ECLI:NL:HR:2001:ZC3483

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C99/245HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en bevoegdheid van de Rechtbank in internationale context

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen Chemconserve B.V. en REAKT Ltd. aan de ene kant, en BUS Berzeluis Umwelt-Service AG aan de andere kant. Chemconserve en REAKT hebben BUS gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vergoeding van schade vorderden die zij zouden hebben geleden door onrechtmatig handelen van BUS, dat zou bestaan uit het afbreken van onderhandelingen over een mogelijke deelneming van BUS in Metrex. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis van 16 april 1997 de vordering van Chemconserve en REAKT afgewezen, waarna BUS in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank en wees de zaak terug naar de Rechtbank voor verdere afdoening. BUS heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad behandelt de vraag of de Rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van de zaak. BUS heeft aangevoerd dat de Rechtbank onbevoegd was, omdat de onrechtmatige daad in Duitsland zou zijn gepleegd. De Hoge Raad oordeelt dat de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, bepalend is voor de bevoegdheid van de Rechtbank. In dit geval is de ontvangst van de brief waarin BUS de onderhandelingen beëindigde, in Rijswijk, Nederland, als de plaats van de schade aangemerkt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van BUS en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij de kosten van het geding in cassatie voor rekening van BUS komen.

De uitspraak benadrukt het belang van de plaats waar de schade is ingetreden in de beoordeling van de bevoegdheid van de rechter in internationale geschillen, en bevestigt dat de rechter bevoegd kan zijn op basis van de plaats waar de mededeling van beëindiging van onderhandelingen is ontvangen.

Uitspraak

21 september 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/245HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Duits recht BUS BERZELIUS UMWELT-SERVICE AG, gevestigd te Duisburg, Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx,
t e g e n
1. CHEMCONSERVE B.V., gevestigd te Rijswijk,
2. de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk REAKT Ltd., gevestigd te Cambridge, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: Chemconserve c.s. - hebben bij exploit van 7 juni 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: BUS - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en veroordeling van BUS gevorderd om de door Chemconserve c.s. geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
BUS heeft bij incidentele conclusie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Chemconserve c.s. in hun vordering, dan wel tot onbevoegdverklaring van de Rechtbank om kennis te nemen van dit geschil.
Chemconserve c.s. hebben de vordering in het bevoegdheidsincident bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 april 1997 de vordering in het incident afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen.
Tegen dit tussenvonnis heeft BUS hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 april 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te 's-Gravenhage ter verdere afdoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft BUS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Chemconserve c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over uitlegging van art. 5 aanhef en sub 1 en sub 3 EEX, zoals in nr. 16 van zijn conclusie omschreven, en tot schorsing van het geding totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van BUS heeft bij brief van 20 februari 2001 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In het onderhavige geding hebben Chemconserve en Reakt in de hoofdzaak vergoeding gevorderd van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen van BUS, bestaande in het afbreken van onderhandelingen met betrekking tot de deelneming van BUS in Metrex, van welke vennootschap onder meer Chemconserve en Reakt aandeelhouder waren. De onderhandelingen zijn volgens de stellingen van Chemconserve c.s. eenzijdig door BUS afgebroken, terwijl deze onderhandelingen in een zodanig stadium waren gekomen dat aan de zijde van Chemconserve c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat een overeenkomst tot stand zou komen. De brief waarbij namens BUS wordt medegedeeld dat zij de onderhandelingen beëindigt, is op 24 mei 1991 te Rijswijk door Chemconserve ontvangen.
3.2 In het incident heeft BUS zich beroepen op onbevoegdheid van de Rechtbank. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, zo er al sprake is van een onrechtmatige daad, deze is gepleegd in Duitsland, en dat, zo er al schade is geleden, deze door alle aandeelhouders is geleden, en dus ook in het Verenigd Koninkrijk waar Reakt is gevestigd. Dit geval leent zich dan ook volgens BUS niet voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van art. 5, aanhef en onder 3, EEX, waarop Chemconserve en Reakt een beroep hebben gedaan, zodat de hoofdregel van art. 2 EEX moet worden toegepast.
De Rechtbank heeft art. 5, aanhef en onder 3, EEX toepasselijk geacht en het beroep op onbevoegdheid verworpen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het middel, dat klaarblijkelijk op het voetspoor van het Hof ervan uitgaat dat Chemconserve c.s. een vordering uit onrechtmatige daad hebben ingesteld, richt zich in onderdeel 2 met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof in rov. 8 van zijn arrest dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is te lokaliseren in Rijswijk, nu daar de brief van 24 mei 1991 is ontvangen waarbij namens BUS wordt medegedeeld dat zij de onderhandelingen tussen partijen beëindigt. Voor het geval het Hof zou hebben aangenomen dat de Rechtbank bevoegd is omdat de plaats waar de schade is ingetreden, in haar rechtsgebied is gelegen, klaagt onderdeel 3 dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
3.4 Onderdeel 2.a verwijt het Hof te hebben miskend dat het zich voor de beantwoording van de vraag waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, niet uitsluitend mocht richten naar hetgeen de oorspronkelijk eisende partij - Chemconserve c.s. - heeft gesteld, maar tevens rekening diende te houden met hetgeen de wederpartij dienaangaande heeft gesteld, althans dat het zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, blijkt uit het bestreden arrest niet dat het Hof de stelling van BUS dat de beslissing om niet verder te onderhandelen is genomen in Duitsland, uit het oog heeft verloren. Kennelijk heeft het Hof immers de op deze stelling gebaseerde conclusie dat het schadeveroorzakend handelen in Duitsland plaatsvond, onjuist bevonden en de plaats van ontvangst van de brief waarin het afbreken van de onderhandelingen is medegedeeld, aangemerkt als de plaats waar het schadeveroorzakend handelen zich heeft voorgedaan.
3.5.1 Onderdeel 2.b richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de plaats waar de brief is ontvangen, de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden gelokaliseerd.
3.5.2 Het voert daartoe in de eerste plaats aan (onderdeel 2.b1) dat slechts de beëindiging zelf van de onderhandelingen, eventueel in samenhang met het opstellen van een desbetreffende brief, kan worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis, en niet de ontvangst van de brief door de wederpartij. Het onderdeel verliest aldus uit het oog dat een louter intern besluit tot het beëindigen van onderhandelingen, ook al zou dit zijn neergelegd in een aan de wederpartij te zenden brief, nog niet kan worden aangemerkt als afbreken van de onderhandelingen waardoor schade wordt veroorzaakt. Daarvan kan eerst sprake zijn als het besluit effect sorteert doordat het ten uitvoer wordt gelegd en de wederpartij daarvan op de hoogte raakt. Dit betekent dat in een geval als het onderhavige het afbreken van de onderhandelingen pas effect heeft door de ontvangst van de brief waarin dit afbreken wordt medegedeeld. Hiermee strookt het aan te nemen dat de plaats waar die brief is ontvangen, moet worden aangemerkt als de plaats waar de onderhandelingen zijn afgebroken.
3.5.3 Anders dan onderdeel 2.b2 betoogt, doet aan het voorgaande niet af dat in bepaalde gevallen de plaats van ontvangst van de mededeling dat de onderhandelingen zijn beëindigd, niet anders dan als willekeurig kan worden beschouwd. In dergelijke gevallen zal naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld of die plaats in aanmerking kan komen als plaats waar het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval doet zodanige willekeur zich evenwel niet voor, nu het gaat om de plaats van vestiging van een van de bij de onderhandelingen betrokken partijen en de andere partij heeft bewerkstelligd dat haar mededeling omtrent het afbreken van de onderhandelingen op die plaats is ontvangen doordat zij die mededeling naar het desbetreffende adres heeft gezonden. In het licht hiervan kan, anders dan het onderdeel betoogt, niet worden gezegd dat een bijzonder nauw verband tussen de aangezochte rechter en het geschil ontbreekt.
3.5.4 Voor zover onderdeel 2.b3 betoogt dat de aan BUS verweten onrechtmatige daad bestaat in feitelijke handelingen van BUS bij het beëindigen van de onderhande-lingen, welke feitelijke handelingen - naar analogie van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in een geval van belediging door een perspublicatie heeft overwogen in rov. 24 van zijn arrest van 7 maart 1995, nr. C68/93, Jur. 1995, p. 1-0415, NJ 1996, 269 - "enkel" in de plaats(en) van oorsprong van het besluit tot beëindiging van de onderhandelingen en van het opstellen van de desbetreffende brief kunnen worden gelokaliseerd, miskent het dat het Hof behalve de gerechten van de staat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publicaties, ook bevoegd heeft geacht de gerechten van elke staat waar de publicatie is verspreid. Hieruit blijkt dat, anders dan het middel wil, de bepleite analogie juist ertoe noopt voor een geval als het onderhavige aan te nemen dat de bevoegdheid mede wordt bepaald door de plaats waar de desbetreffende mededeling is ontvangen.
Voor zover het onderdeel met dit betoog voortbouwt op de hiervoor besproken onderdelen, moet het het lot daarvan delen.
3.5.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 2 in zijn geheel tevergeefs is voorgesteld.
3.6 Onderdeel 3 berust op de veronderstelling dat het Hof de bevoegdheid van de Rechtbank hierop heeft gegrond dat de plaats waar de schade is ingetreden binnen het rechtsgebied van die Rechtbank is gelegen. Zoals hiervoor is overwogen heeft het Hof evenwel de plaats van het schadeveroorzakend handelen bepalend geacht voor de bevoegdheid van de Rechtbank, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BUS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chemconserve c.s. begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer R. Herrmann op 21 september 2001.