ECLI:NL:HR:2017:2358

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
13/03881
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij schadevergoeding door onrechtmatig handelen in het buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De zaak betreft een vordering tot vergoeding van vermogensschade door Universal Music International Holding B.V. tegen verschillende verweerders, die in het buitenland wonen. De Hoge Raad behandelt de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vordering, die voortvloeit uit onrechtmatig handelen dat zich heeft voorgedaan in Tsjechië. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten en de relevante Europese regelgeving, met name artikel 5, aanhef en onder 3, van de EEX-Verordening.

De Hoge Raad concludeert dat de plaats waar de schade is ingetreden, in dit geval Tsjechië, bepalend is voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat Universal Music haar schade heeft betaald vanuit Nederland, niet voldoende is om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren. De Hoge Raad verwerpt het principale cassatieberoep van Universal Music en oordeelt dat er geen andere aanknopingspunten zijn die de Nederlandse rechter bevoegd zouden maken. De kosten van het geding worden toegewezen aan de verweerders, waarbij de Hoge Raad de kosten voor Universal Music in cassatie vaststelt op een aanzienlijk bedrag.

Uitspraak

15 september 2017
Eerste Kamer
13/03881
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIVERSAL MUSIC INTERNATIONAL HOLDING B.V.,
gevestigd te Baarn,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Roemenië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. P.A. Fruytier,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Canada,
niet verschenen,
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats], Republiek Tjechië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Universal Music en verweerders als [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3] en gezamenlijk als [verweerders]

1.Het verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:36, NJ 2015/44 (hierna: het tussenarrest);
b. het arrest in de zaak C-12/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (hierna: het prejudiciële arrest).
Beide arresten zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het verdere verloop van het geding in cassatie

Naar aanleiding van het prejudiciële arrest hebben partijen hun standpunt nader toegelicht.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
3. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep en van de middelen in de incidentele beroepen
3.1
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten in cassatie, voor de vordering van Universal Music en het verweer van [verweerder 1] en [verweerder 3], en voor de beslissingen van de rechtbank en het hof, naar de rov. 3.1, 3.2.1-3.2.2, respectievelijk 3.3 en 3.4.1-3.4.4 van het tussenarrest.
3.2
Naar aanleiding van de klacht van het middel in het principale beroep van Universal Music alsmede de klacht van onderdeel 2 van het incidentele middel van [verweerder 1] en de klacht van het incidentele middel van [verweerder 3], heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’)?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?”
3.3.1
Het HvJEU heeft de eerste vraag in het prejudiciële arrest als volgt beantwoord:
“29 Partijen in het hoofdgeding zijn het er weliswaar over eens dat Tsjechië de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, maar zij verschillen van mening aangaande de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden.
30 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de onderhandelingen over de overeenkomst die op 5 november 1998 is gesloten tussen B&M en haar aandeelhouders enerzijds en Universal Music anderzijds hebben plaatsgevonden in Tsjechië en de overeenkomst daar is getekend. De rechten en verplichtingen van partijen zijn in deze lidstaat bepaald, met inbegrip van de verplichting voor Universal Music om voor de 30% resterende aandelen een hoger bedrag te betalen dan aanvankelijk was beoogd. Deze verbintenis uit overeenkomst, die de partijen bij de overeenkomst niet in het leven hadden willen roepen, is in Tsjechië ontstaan.
31 De schade voor Universal Music die het gevolg is van het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en de verkoopprijs in die overeenkomst, is zeker geworden bij de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten voor de arbitragecommissie in Tsjechië op 31 januari 2005, de datum waarop de daadwerkelijke verkoopprijs is vastgesteld. Sindsdien drukt de betalingsverplichting onherroepelijk op het vermogen van Universal Music.
32 Het verlies van vermogensbestanddelen heeft dus plaatsgevonden in Tsjechië, waar de schade is ingetreden. De enkele omstandigheid dat Universal Music, ter uitvoering van de vaststellings-overeenkomst die zij voor de arbitragecommissie in Tsjechië had gesloten, het schikkingsbedrag heeft voldaan door overmaking vanaf een bankrekening die zij aanhield in Nederland, kan aan deze conclusie niet afdoen.
(…)
39 Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak er eveneens toe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.
(…)
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.”
3.3.2
Gelet op het antwoord op de eerste vraag heeft het HvJEU afgezien van beantwoording van de tweede vraag (punt 41 van het prejudiciële arrest).
3.3.3
Het HvJEU heeft de derde vraag als volgt beantwoord:
“Het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, moet in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.”
3.4.1
Uit het antwoord van het HvJEU op de eerste prejudiciële vraag vloeit voort dat Universal Music in haar middel in het principale beroep tevergeefs klaagt over het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter (destijds de rechtbank Utrecht, thans de rechtbank Midden-Nederland) geen internationale bevoegdheid uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toekomt om kennis te nemen van de vordering van Universal Music tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het handelen van [verweerders] Het standpunt van Universal Music dat voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo voldoende is dat zij – naar zij heeft gesteld – als gevolg van de aan [verweerders] verweten handeling in Nederland initiële vermogensschade heeft geleden, op de grond dat zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen heeft betaald, is immers onverenigbaar met het oordeel van het HvJEU dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.
3.4.2
Het geding behoeft niet te worden verwezen teneinde te doen vaststellen of in het onderhavige geval sprake is van ‘andere aanknopingspunten’ met Nederland als bedoeld in de door het HvJEU gegeven uitleg van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat Universal Music zich in feitelijke instanties niet heeft beroepen op andere aanknopingspunten met Nederland dan het feit van haar vestiging in Baarn en haar hier te lande gelokaliseerde vermogen ten laste waarvan zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking heeft betaald. In haar nadere schriftelijke toelichting heeft Universal Music slechts aangevoerd, voor zover hier van belang, dat haar vermogen nergens anders dan in Nederland kan worden gelokaliseerd. Uit het prejudiciële arrest volgt dat deze omstandigheden geen ‘andere aanknopingspunten’ met Nederland opleveren.
3.5
In rov. 4.6 van het tussenarrest heeft de Hoge Raad onderdeel 4.9 van het middel in het principale beroep gegrond bevonden, dat zich keerde tegen de overweging van het hof (in rov. 4.10 van diens in cassatie bestreden arrest) dat zowel de koper als de verkopers waren gevestigd in Tsjechië. Naar het oordeel van de Hoge Raad is tussen partijen niet in geschil dat Universal Music gedurende de onderhandelingen is aangewezen als koper krachtens de overeenkomsten, waaronder de aandelenoptieovereenkomsten, en dat zij in Nederland is gevestigd. Het slagen van onderdeel 4.9 kan echter niet tot cassatie leiden, nu de met succes bestreden overweging van het hof niet dragend is voor diens thans juist bevonden oordeel dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid uit hoofde van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toekomt.
3.6
Het incidentele beroep van [verweerder 1] en het incidentele beroep van [verweerder 3], die beide zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Universal Music in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak begroot
aan de zijde van [verweerder 1] op € 1.933,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Universal Music deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan,
aan de zijde van [verweerder 2] op nihil,
aan de zijde van [verweerder 3] op € 1.933,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
15 september 2017.