ECLI:NL:RBOBR:2019:3388

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/2954
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Tandartsenpraktijk [bedrijf] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. C.J. de Wever, betwistte de loonsanctie die was opgelegd door verweerder, omdat zij van mening was dat zij voldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor haar werkneemster, die ziek was gemeld. De werkneemster had zich in 2015 ziek gemeld en was sindsdien onder behandeling van een bedrijfsarts. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende re-integratieactiviteiten zijn ondernomen door de eiseres, ondanks dat er een Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen was opgesteld door de bedrijfsarts. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van verweerder de belastbaarheid van de werkneemster correct hadden ingeschat en dat er mogelijkheden voor re-integratie waren die niet waren benut. De rechtbank concludeerde dat de loonsanctie terecht was opgelegd, omdat de eiseres niet had aangetoond dat zij voldoende inspanningen had verricht om de werkneemster te re-integreren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2954

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2019 in de zaak tussen

Tandartsenpraktijk [bedrijf] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. de Wever),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.G. Lavrijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres het loon van [naam] (hierna: de werkneemster) moet doorbetalen tot uiterlijk 18 april 2019 (loonsanctie).
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Voor eiseres zijn verschenen [naam] en de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De werkneemster is werkzaam geweest bij eiseres als preventieassistente voor 24 uur per week. Op 14 september 2015 heeft zij zich ziek gemeld vanwege aan zwangerschap gerelateerde klachten. Zij heeft over de periode van 31 december 2015 tot 21 april 2016 een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg ontvangen. Aansluitend hierop, per 21 april 2016, heeft de werkneemster zich opnieuw ziek gemeld bij eiseres wegens lichamelijke en psychische klachten.
2. Naast de periodieke contactmomenten tussen de werkneemster en de bedrijfsarts heeft de bedrijfsarts eveneens op 7 augustus 2017 een zogenoemde Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen opgesteld. Op advies van de bedrijfsarts heeft vervolgens een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. In het (concept)rapport van 13 oktober 2017 is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat de werkneemster niet geschikt is te achten voor haar eigen werk als preventieassistente en dat er tevens geen andere arbeidsmogelijkheden voor de werkneemster bij eiseres zijn. Ook heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het niet zinvol is, gelet op de marginale belastbaarheid van de werkneemster, een 2e-spoor-traject in te zetten. Door de combinatie van beperkingen acht de arbeidsdeskundige de werkneemster niet in staat om gangbare arbeid op de reguliere arbeidsmarkt te verrichten. Alle voorwaarden en/of aanpassingen die noodzakelijk zijn om de werkneemster in gangbare arbeid te laten functioneren, kunnen volgens de arbeidsdeskundige redelijkerwijs niet van een werkgever in het reguliere bedrijfsleven worden verlangd.
3. Er zijn nadien geen re-integratieactiviteiten verricht.
4. Op 22 januari 2018 heeft de werkneemster een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze aanvraag heeft geleid tot de besluitvorming zoals vermeld onder Procesverloop.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder de opgelegde loonsanctie gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres te weinig re-integratieactiviteiten heeft ondernomen, nu onterecht is uitgegaan van een situatie van onvoldoende benutbare mogelijkheden.
6. Eiseres voert – kort samengevat – aan dat zij zich, samen met de werkneemster, voortdurend heeft ingespannen om te kunnen komen tot re-integratie in arbeid. Zo is er permanent contact geweest met de bedrijfsarts en is een arbeidsdeskundige betrokken geweest in het gehele re-integratieproces. Er was sprake van een wankel evenwicht bij de werkneemster, waardoor re-integratie feitelijk niet mogelijk was. In het eigen werk waren de mogelijkheden reeds zo goed als nihil, vanwege de aard van de beperkingen in combinatie met de aard van de werkzaamheden. Inderdaad is er vanaf 7 augustus 2017 een zeer korte fase een mogelijkheid geweest om wellicht in het 2e spoor re-integratieactiviteiten te ondernemen, aldus eiseres, maar voordat dat in werking kon worden gesteld, was bij de werkneemster sprake van een terugval in zowel de fysieke als de psychische problematiek. Juist vanwege de veelheid aan medische problematiek is er nooit een reële optie geweest om iets op te zetten als het gaat om re-integratie. Naar de mening van eiseres wordt een kleine werkgever in strijd met de redelijkheid en billijkheid in een onwerkbare situatie gedwongen, wat niet door de wetgever is beoogd.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen, gedurende ten hoogste 52 weken verlengt indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In artikel 65 van de Wet WIA is bepaald dat verweerder beoordeelt of de werkgever en de verzekerde (de werknemer) in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
9. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224; hierna: de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
10. Op grond van de Beleidsregels staat bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien een dergelijk resultaat niet haalbaar is, is ook sprake van een bevredigend resultaat wanneer de werknemer tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode is ingeschakeld in arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het loon vóór de ziekte. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling de aandacht worden gericht op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Indien geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader in de Beleidsregels wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie onder meer de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570) is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Dit gaat niet zo ver dat verweerder de concreet door de werkgever te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is een taak van eiseres als werkgever. Het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA brengt echter mee dat de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
12. Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat de bedrijfsarts van eiseres de belastbaarheid van de werkneemster, zoals vastgelegd in de Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen van 7 augustus 2017, onjuist heeft vastgesteld, verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts van 2 maart 2018 en de van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B). In zijn rapportages van 10 oktober 2018 komt de verzekeringsarts B&B tot de conclusie dat de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weliswaar aanpassing behoeft, maar dat de mate waarin de bedrijfsarts beperkingen heeft gesteld in zijn Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen van 7 augustus 2017, niet volledig kan worden gevolgd.
13. De rechtbank acht verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en de werkneemster heeft gezien op het spreekuur van 26 februari 2018. Tijdens dit spreekuur is een anamnese afgenomen en heeft een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek plaatsgehad. Na de mededeling van verweerders arbeidsdeskundige dat, afgaand op het rapport van de verzekeringsarts van 2 maart 2018, mogelijk re-integratiekansen zijn gemist, heeft de verzekeringsarts op 9 maart 2018 telefonisch contact gehad met de bedrijfsarts. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B eveneens de dossiergegevens bestudeerd en de werkneemster gezien op de hoorzitting van 5 oktober 2018. Tevens heeft de verzekeringsarts B&B de door de werkneemster ingebrachte medische stukken kenbaar betrokken bij haar overwegingen. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat haar rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
14. De rechtbank komt vervolgens toe aan verweerders inhoudelijke beoordeling van de belastbaarheid van de werkneemster in de periode in geding.
15. Het standpunt van eiseres dat bij werkneemster sprake was van een wankel evenwicht, waardoor re-integratie feitelijk niet mogelijk was en dat vanwege de veelheid aan medische problematiek er nooit een reële optie is geweest om re-integratie-activiteiten te starten, volgt de rechtbank niet. Er is door zowel de bedrijfsarts op 7 augustus 2017 als later door verweerders verzekeringsartsen een FML opgesteld, waarmee wordt aangegeven dat sprake is van benutbare mogelijkheden.
16. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van de werkneemster onjuist heeft ingeschat. Verweerder is ermee bekend dat de werkneemster diverse lichamelijke en psychische klachten heeft en de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat verweerder de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen onjuist heeft ingeschat. De rechtbank acht door verweerder voldoende onderbouwd dat bij de werkneemster vanaf juli 2017 meer stabiliteit in de belastbaarheid van de werkneemster is gekomen en dat er vanaf dat moment, zij het voorzichtig, stappen hadden kunnen worden ondernomen in het kader van de re-integratie. Voor zover door eiseres is aangevoerd dat in de periode tussen het onderzoek door de bedrijfsarts van 7 augustus 2017 en het onderzoek door de arbeidsdeskundige sprake is geweest van een terugval in de medische toestand van de werkneemster, waardoor er geen benutbare mogelijkheden waren, volgt dit naar het oordeel van de rechtbank niet uit de in het dossier beschikbare gegevens. Uit de in het dossier aanwezige periodieke evaluaties van 7 augustus 2017 en 16 november 2017 van de bedrijfsarts en de terugkoppeling evaluatieconsult van 26 oktober 2017, blijkt juist dat sprake is van een ongewijzigde medische situatie. Ook overigens zijn door eiseres in beroep geen medische gegevens overgelegd die haar stellingen kunnen onderbouwen.
Daarnaast wijst de rechtbank op de door de verzekeringsarts B&B gegeven motivering dat de bedrijfsarts terecht een Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen heeft opgesteld, maar dat de daarop weergegeven beperkingen niet volledig kunnen worden gevolgd. De verzekeringsarts B&B heeft aanvullende beperkingen aangenomen vanwege de fysieke klachten van de werkneemster. Ook is door haar gemotiveerd waarom de door de primaire verzekeringsarts in acht genomen beperkingen op mentaal vlak voldoende zijn, zij het met inachtneming van een aanvullende beperking op ‘omgaan met patiënten’ en ‘omgaan met groot handelingstempo’. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan deze toelichting.
17. Uit het voorgaande volgt dat in het rapport van de bedrijfsarts is uitgegaan van te zware beperkingen voor de werkneemster. Gelet hierop volgt de rechtbank de arbeidsdeskundige B&B in zijn conclusie dat mogelijk voor de werkneemster re-integratiekansen zijn gemist. Dat eiseres geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden in spoor 2 is haar terecht tegengeworpen. Dit oordeel wordt niet anders, als uitgegaan wordt van de door de door de bedrijfsarts opgestelde Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen. Ook op grond daarvan moet immers uit worden gegaan van het bestaan van benutbare mogelijkheden. Hoewel in spoor 2 duidelijk kansen zijn gemist, gaat dit niet op voor het eerste spoor. Verweerder stelt dat onderzoek had moeten worden gedaan naar herformulering van taken naar een functie. Mede gezien de op de zitting gegeven toelichting door eiseres, waaruit volgt dat het gaat om een heel kleine praktijk waarin elke medewerker met patiënten bezig is, heeft die stelling van verweerder naar het oordeel van de rechtbank een te hoog theoretisch gehalte.
18. Voor wat betreft spoor 2 stelt de arbeidsdeskundige B&B terecht dat, waar volgens de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige geen re-integratiemogelijkheden bij de eigen werkgever aanwezig waren, het in de rede had gelegen activiteiten in het 2e spoor te ondernemen. De betreffende arbeidsdeskundige heeft echter volstaan met het standpunt dat sprake was van marginale mogelijkheden en dat daarmee het inzetten van spoor 2 niet zinvol zou zijn. Verweerder heeft kunnen concluderen dat, nu de bedrijfsarts een Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen heeft opgesteld, meer onderzoek en re-integratieactiviteiten verricht had moeten worden in het 2e spoor.
19. Dat eiseres hierdoor in een onwerkbare situatie wordt gedwongen, zoals zij stelt, volgt de rechtbank niet. De ingeschakelde arbeidsdeskundige had voor eiseres onderzoek kunnen doen en re-integratieactiviteiten kunnen entameren. Dat is in het onderhavige geval niet gebeurd.
20. Wat hiervoor is overwogen laat overigens onverlet dat ook de rechtbank inziet dat eiseres naar beste kunnen haar werkneemster heeft trachten bij te staan in de moeilijke omstandigheden waarin zij verkeerde.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. F. Kooijman, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 juni 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.