ECLI:NL:RBOBR:2019:246

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
18_619
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslagen zuiveringsheffing voor een kantoorpand van een advocaat

In deze zaak gaat het om de aanslagen zuiveringsheffing die zijn opgelegd aan eiseres, een advocaat die een kantoorpand bezit. De aanslagen zijn opgelegd voor de belastingjaren 2015, 2016 en 2017, waarbij de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant de vervuilingswaarde heeft vastgesteld. Eiseres betwist de aanslagen en stelt dat het kantoorpand samen met haar woning als één (woon)ruimte moet worden aangemerkt, waardoor geen dubbele heffing kan plaatsvinden. De rechtbank oordeelt echter dat het kantoorpand voldoende zelfstandigheid bezit en terecht als bedrijfsruimte is aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de zelfstandigheid van het pand blijkt uit de voorzieningen die het heeft, zoals een eigen waterleiding en stroomvoorziening. Eiseres heeft niet aangetoond dat het pand afhankelijk is van voorzieningen van haar woning. De rechtbank concludeert dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 18 januari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/619, 18/998 en 18/999

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder

(gemachtigde: A.C.M. Felix-Vlemmings).

Procesverloop

Bij aanslagen van 30 november 2017 (aanslagbiljetnummers: [aanslagbiljetnummers] ) heeft verweerder van eiseres voor de jaren 2015, 2016 en 2017 zuiveringsheffing ter zake van het afvoeren vanuit het pand [object 1] (het object) geheven. De zuiveringsheffing is steeds berekend naar een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden (v.e.). De aanslagen bedragen respectievelijk € 137,88, € 140,04 en
€ 141,48.
Bij beschikkingen van 23 december 2017 heeft verweerder de vervuilingswaarde waarnaar de aanslagen zijn berekend, nader vastgesteld op 1 v.e. en de aanslagen verminderd tot respectievelijk € 45,96, € 46,68 en € 47,16.
Bij uitspraken op bezwaar van 27 januari 2018 (de bestreden uitspraken) heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraken beroep ingesteld. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake het belastingjaar 2015 is geregistreerd onder het zaaknummer SHE 18/619, het beroep inzake het belastingjaar 2016 onder het zaaknummer SHE 18/998 en het beroep inzake het belastingjaar 2017 onder het zaaknummer SHE 18/999.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft na het verweerschrift nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te plegen naar de feitelijke situatie met betrekking tot het object [object 1] . Verweerder en eiseres hebben bij brieven van
2 augustus 2018 respectievelijk 22 augustus 2018 gereageerd. De rechtbank heeft nadien aan partijen bericht dat een nadere zitting niet nodig wordt geacht, tenzij partijen anders aangeven binnen de daartoe gestelde termijn. Geen van partijen heeft aangegeven een nadere zitting te wensen; eiseres heeft bericht dat een nadere zitting achterwege kan worden gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 16 januari 2019.

Overwegingen

Feiten
Eiseres is eigenaar van het object, een kantoorpand naar eigen ontwerp, uit 1994. Eiseres gebruikt het kantoorgebouw als praktijkruimte voor haar advocatenpraktijk als zzp-er, dus er is geen personeel.
Geschil en beoordeling
1. In geschil is of het object aangemerkt dient te worden als bedrijfsruimte, zoals gedefinieerd in de Verordening zuiveringsheffing waterschap Aa en Maas van 2015, 2016 en 2017 (Verordening).
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het object een bedrijfsruimte is, omdat de gemeente ’s-Hertogenbosch het voor de toepassing van de Wet WOZ als een niet-woning aanmerkt. Verder stelt verweerder, onder verwijzing naar de definitie van ‘bedrijfsruimte’ in artikel 122c, aanhef en onderdeel i, van de Waterschapswet (Wsw) en de daarmee corresponderende bepaling in de Verordening, dat het object naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel dient te worden beschouwd. Volgens verweerder is het object in ieder geval geen woning; daarvan uitgaande is het object, gelet op artikel 122c, aanhef en onderdeel i, van de Wsw en de daarmee corresponderende bepaling in de Verordening, een bedrijfsruimte, ook al wordt het niet gebruikt in het kader van een onderneming, de uitoefening van een vrij beroep daaronder begrepen.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de gemeente
’s-Hertogenbosch het object voor de toepassing van de Wet WOZ als niet-woning aanmerkt, onvoldoende is om enkel op grond daarvan aan te nemen dat het object een bedrijfsruimte is. Volgens eiseres vormen het object en het daartegenover gelegen pand [object 2] een samenstel dat voor de toepassing van de zuiveringsheffing als één (woon)ruimte moet worden aangemerkt. Eiseres heeft voor dit object nog nooit eerder een aanslag zuiveringsheffing ontvangen. Zij wenst van de rechtbank een verklaring voor recht dat verweerder niet gerechtigd is voor de belastingjaren 2015 en volgende voor het object aanslagen zuiveringsheffing op te leggen.
4. Voor zover door eiseres is gesteld dat de bestreden uitspraken berusten op een aantal onjuistheden of onzorgvuldigheden of onvoldoende zijn gemotiveerd, en daarom niet in stand kunnen blijven, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146) het enkele feit dat een aanslag onzorgvuldig is voorbereid, niet hoeft te leiden tot vernietiging van die aanslag. Eventuele onzorgvuldigheden, onjuistheden of motiveringsgebreken kunnen in beroep worden hersteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Ingevolge artikel 122c, aanhef en onderdeel i, van de Wsw en de daarmee corresponderende bepaling in de Verordening wordt onder ‘bedrijfsruimte’ verstaan: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
6. In de toelichting op de Verordening is vermeld dat voor een negatieve formulering van het begrip bedrijfsruimte is gekozen, om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt.
7. Ingevolge deze bepalingen is een bedrijfsruimte een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte. Uit de woorden
“als afzonderlijk geheel te beschouwen”volgt dat van een bedrijfsruimte pas sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, over voldoende zelfstandigheid beschikt. Die zelfstandigheid dient te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. Is dat laatste het geval, dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid. Verwezen wordt naar de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:310) en 27 mei 2004 (ECLI:NL:GHAMS:2004:1143).
8. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij het object gebruikt als kantoor in het kader van de uitoefening van het beroep van advocaat. Zij heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1589) aangevoerd dat het pand aan de [object 1] voor meer dan 10% afhankelijk is van de voorzieningen buiten het object, namelijk de voorzieningen van [object 2] . Beide panden aan de [adres] behoren naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar omdat eiseres haar praktijk in beide panden uitoefent. De bibliotheek en het archief bevinden zich grotendeels in het pand aan de [object 2] ; cliënten kunnen bij het pand [object 2] parkeren en bij grote hitte wijkt zij ook voor kantoorwerkzaamheden uit naar [object 2] .
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank is het object [object 1] een gebouwd eigendom dat naar aard en inrichting als een afzonderlijk geheel te beschouwen is. Bij dit oordeel neemt de rechtbank de aanvullende gegevens zoals die blijken uit de brief van verweerder van 2 augustus 2018 in aanmerking. Het object wordt niet voor woondoeleinden gebruikt. Het heeft een eigen huisnummer en postcode en een eigen aansluiting op de waterleiding met een waterverbruik van 9 m3. Gesteld noch gebleken is dat het object geen eigen stroomvoorziening, toiletvoorziening en/of waterafvoer heeft, doch daarvoor afhankelijk is van de voorzieningen van het pand [object 2] . Aan het voorgaande doet niet af dat de bibliotheek en het archief die eiseres beroepsmatig gebruikt zich in het pand [object 2] bevinden, dat cliënten bij het pand [object 2] kunnen parkeren en dat belanghebbende bij grote hitte haar kantoorwerkzaamheden in het pand [object 2] verricht.
10. Gelet op het voorgaande dient het object als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 122c, aanhef en onderdeel i, van de Wsw en de daarmee corresponderende bepaling in de Verordening te worden aangemerkt.
11. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslagen naar het juiste bedrag zijn opgelegd.
12. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione, en mr. G.J. van Leijenhorst, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.