ECLI:NL:GHAMS:2016:310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/00516, 15/00517 en 15/00518
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen waterschapsbelasting en zuiveringsheffing voor een pand met Bed & Breakfast exploitatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen waterschapsbelasting en zuiveringsheffing die zijn opgelegd aan belanghebbende, die samen met haar echtgenoot een pand bezit. In het pand wordt op de begane grond een Bed & Breakfast geëxploiteerd, terwijl de eerste en tweede verdieping als woonruimte dienen. De heffingsambtenaar had aanslagen opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2014, maar belanghebbende betwistte deze aanslagen en stelde dat het pand als één woonruimte moet worden aangemerkt.

De rechtbank had de aanslagen vernietigd, maar het Hof kwam tot een ander oordeel. Het Hof oordeelde dat de B&B-kamers voldoende zelfstandigheid bezitten om als bedrijfsruimte te worden aangemerkt, ondanks dat bepaalde voorzieningen, zoals de keuken, in de woonruimte zijn. Het Hof concludeerde dat het pand bestaat uit een woonruimte en een bedrijfsruimte, en dat de aanslagen voor de bedrijfsruimte terecht zijn opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 15/00516, 15/00517 en 15/00518
21 januari 2016
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Waternet, namens de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 20 april 2015 in de zaak met kenmerken AMS 14/2105, 14/2106 en 14/2108 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag waterschapsbelasting opgelegd van € 54,00.
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag waterschapsbelasting opgelegd van € 54,48.
1.1.3.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag waterschapsbelasting opgelegd van € 54,00.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde aanslagen bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend op 7 maart 2014, heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
De tegen deze uitspraken ingestelde beroepen heeft de rechtbank in haar uitspraak gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen vernietigd.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 mei 2015, aangevuld bij brieven van 28 mei 2015 en 24 juni 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende dit incidenteel hoger beroep ingetrokken.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Direct na het onderzoek ter zitting heeft een descente plaatsgevonden in de woning van belanghebbende. Van de descente is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof heeft na de descente het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat het Hof binnen 12 weken uitspraak zal doen.
1.7.
Na de zitting, op 2 december 2015, zijn nadere stukken ingediend door de heffingsambtenaar. De stukken betreffen de teksten van de Verordeningen Zuiveringsheffing Amstel Gooi en Vecht in de onderhavige jaren, tezamen met kopieën van bekendmakingen in de huis-aan-huisbladen. Deze stukken zijn ter zitting door het Hof opgevraagd bij de heffingsambtenaar. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard geen bezwaar hebben tegen overlegging daarvan en af te zien van een nadere zitting. Het Hof heeft in de nadere stukken geen reden gezien het onderzoek te heropenen.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.1.1.
Belanghebbende is met haar echtgenoot eigenaar van het pand op het adres [adres] [huisnummer 1] [huisnummer 2] (hierna te noemen: het pand). Het pand heeft een begane grond met twee verdiepingen. Belanghebbende woont met haar echtgenoot en hun dochter in het pand. Belanghebbende en haar echtgenoot exploiteren daarin tevens een Bed & Breakfast (B&B).
2.1.2.
Het pand is als volgt ingedeeld. Men betreedt de woning via de entree van nummer [huisnummer 1] . Achter de voordeur van nummer [huisnummer 1] bevindt zich een kleine hal die toegang geeft tot een kamer die is ingericht en wordt gebruikt voor de B&B. Via deze kamer kan een andere kamer worden bereikt die eveneens voor B&B-gebruik is ingericht en in het verleden daarvoor werd gebruikt. Deze kamer is tevens rechtsreeks bereikbaar via de entree van nummer [huisnummer 2] , gelegen aan de andere zijde van het pand. Beide kamers beschikken over een bed en een badkamer met toilet. Elke kamer heeft tevens een zithoek met twee stoelen, een mini-koelkast, een waterkoker, koffie- en thee benodigdheden, een televisie en kapstok. De kamers zijn afsluitbaar.
2.1.3.
Op de begane grond bevindt zich tevens de warmwatervoorziening, alsmede de meterkast voor het gehele pand. De kamer die rechtstreeks bereikbaar is via de entree van nummer [huisnummer 2] is sedert oktober 2014 in gebruik bij de dochter.
2.1.4.
In de hal achter de voordeur van nummer [huisnummer 1] bevindt zich tevens, achter een schuifdeur, de trap naar de eerste verdieping. De eerste verdieping bestaat uit een overloop met drie slaapkamers, een badkamer en een wasruimte. Geen van deze slaapkamers of de badkamer zijn in gebruik voor B&B. Op de tweede verdieping bevindt zich een woonruimte met een keuken.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zake van het pand twee aanslagen zuiveringsheffing opgelegd. Eén voor de begane grond en één voor de eerste en tweede verdieping.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de onderhavige aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het gedeelte van het pand dat (mede) voor B&B wordt gebruikt is aan te merken als een afzonderlijke bedrijfsruimte.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding alsmede het verhandelde ter zitting bij de rechtbank en het Hof.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld:
5. Eiseres voert aan dat het bedrijf en haar eigen woning niet van elkaar te scheiden zijn. Zij maakt het ontbijt voor de gasten klaar in haar eigen keuken. Verder is het linnengoed opgeslagen in haar privé-vertrekken en wordt daar ook het linnengoed gewassen. Voorts heeft zij aangevoerd dat verweerder heeft besloten op haar bezwaren zonder onderzoek naar de feitelijke situatie gedaan te hebben en dat zij ten onrechte niet is gehoord. Ook voert zij aan dat de gemeente in een eerdere procedure gericht tegen de onroerende zaaksbelasting het hele pand als woning heeft aangemerkt.
6. Verweerder stelt dat het pand een bedrijfsruimte bevat, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g, van de Verordening, omdat - samengevat - die ruimte naar zijn aard en inrichting als een afzonderlijk geheel is te beschouwen, niet zijnde een woonruimte. Verweerder acht met name van belang dat de ‘bed and breakfast’ niet meer dan bijkomstig (meer dan 10%) afhankelijk is van voorzieningen in de woning.
7. De ‘bed and breakfast’ is gevestigd op het adres [adres] [huisnummer 1] te [Z] . Dit is tevens het privé-adres van eiseres en haar echtgenoot. De kamers van de ‘bed and breakfast’ bevinden zich op de begane grond van het pand, de eerste en tweede verdieping van het pand worden gebruikt als woonruimte voor eiseres. Deze kamers zijn bereikbaar via een gedeelde ingang met de privéwoning, één ervan is ook bereikbaar via het binnenhof. Het betreft twee slaapkamers die samen dan wel afzonderlijk worden verhuurd. De slaapkamers beschikken over een wastafel, een douche en een toilet.
8.1.
Beoordeeld dient te worden of de aanslagen bedrijfsruimte voor 2011, 2012 en 2014 terecht zijn opgelegd.
8.2.
Op grond van artikel 2, onder f, [
Hof:van de Verordeningen Zuiveringsheffing Amstel Gooi en Vecht 2011, 2012 en 2014] wordt onder woonruimte verstaan: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
Op grond van artikel 2, onder g, van de Verordening wordt onder bedrijfsruimte verstaan: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte is, niet zijnde een woonruimte.
8.3.
De rechtbank leidt, in navolging van de uitspraak van 27 mei 2004 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ6732), uit de woorden ‘als afzonderlijk geheel te beschouwen’ af dat van een bedrijfsruimte eerst sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, voldoende zelfstandigheid bezit. Die zelfstandigheid dient te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. Is dat laatste het geval, dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid. Anders dan eiseres kennelijk heeft bedoeld aan te voeren is daarbij de objectafbakening in het kader van de aanslag onroerende zaaksbelasting niet leidend.
9. Uit hetgeen partijen over en weer in de stukken van het geding hebben aangevoerd en ter zitting hebben verklaard, maakt de rechtbank op dat niet in geding is dat de verhuur van de slaapkamers op bedrijfsmatige basis geschiedt. De kamers beschikken over afzonderlijke sanitaire voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het mede-gebruik van de toegangsdeur door de gasten niet dat sprake is van meer dan bijkomstig gebruik nu dat incidenteel gebruik van verkeersruimtes betreft. Evenmin maakt de gestelde opslag van het linnengoed en het wassen daarvan dat de ‘bed and breakfast’ meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de kamers gelegen voorzieningen. Immers zal deze activiteit doorgaans buiten de kamers plaats vinden en is het de keuze van eiseres zelf dit in huis uit te voeren en niet door bijvoorbeeld een externe linnenverhuur. Daarentegen acht de rechtbank het niet betwiste gebruik door eiseres van de keuken van het pand om het ontbijt voor de gasten klaar te maken als meer dan bijkomstig afhankelijk gebruik. Daarbij gaat het immers om een voor de bedrijfsactiviteit ‘bed and breakfast’ essentieel onderdeel van de aangeboden dienst, die evenmin logischerwijs extern kan plaatsvinden. Voorts is gebleken dat de warmwatervoorziening voor het gehele pand, waaronder dus het privé-gedeelte van eiseres, in één van de beide verhuurde kamers staat. Onder deze omstandigheden vormt naar het oordeel van de rechtbank het deel van het pand waarin eiseres woont geen afzonderlijk deel dat moet worden onderscheiden van het deel van het pand waarin eiseres haar bedrijf uitoefent.
10. Omdat er in het pand geen afzonderlijke woonruimte aanwijsbaar is en er in het pand een bedrijf wordt uitgeoefend dient het pand in de onder overweging 7.2 aangehaalde terminologie als één bedrijfsruimte te worden aangemerkt (vergelijk HR 23 juli 1984, nr. 22 178, V-N 1984, blz. 1973). Het pand heeft verschillende gebruikers, waaronder eiseres, die als belastingplichtige in de heffing van de zuiveringsheffing kunnen worden betrokken. Verweerder heeft ter zake van woonruimte aan eiseres al een zuiveringsheffing opgelegd. Daarmee heeft verweerder zijn bevoegdheid tot het heffen van de zuiveringsheffing bedrijven ter zake het pand voor de jaren 2011, 2012 en 2014 uitgeput. Het stond verweerder niet vrij om, na de oplegging en het onherroepelijk worden van de aanslag ten behoeve van de woonruimte, eiseres ter zake van hetzelfde belastbare feit - het lozen van afvalwater uit het pand - ook aan te slaan voor de zuiveringsheffing bedrijven.
11. Nu de beroepen gelet op de voorgaande overwegingen reeds gegrond zijn, zal de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken laten. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de aanslagen zuiveringsheffing 2011, 2012 en 2014. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
4.1.2.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt hiertoe als volgt.
4.2.1.
Op grond van artikel 122d van de Waterschapswet kan ter zake van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater een heffing (zuiveringsheffing) worden ingesteld ter zake van het afvoeren. Aan de heffing wordt ter zake van het afvoeren vanuit een bedrijfs- of woonruimte onderworpen degene die het gebruik heeft van die ruimte.
4.2.2.
Het algemeen bestuur van het Waterschap Amstel Gooi en Vecht heeft van de bevoegdheid ingevolge artikel 122d van de Waterschapswet gebruik gemaakt door middel van het instellen van de Verordeningen Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2011, 2012 en 2014.
4.2.3.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder f van de Verordeningen Zuiveringsheffing 2011, 2012 en 2014 (hierna te noemen: de Verordeningen) (welke definitie, voor zover relevant, gelijk is aan de definitie van woonruimte in artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet) wordt onder woonruimte verstaan een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
4.2.4.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordeningen (welke definitie (nagenoeg) overeenkomt met artikel 122c, onderdeel i van de Waterschapswet) wordt onder bedrijfsruimte verstaan een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
4.3.1.
De vraag die ingevolge de hiervoor vermelde artikelen eerst beantwoord dient te worden is of het pand in zijn geheel als woonruimte gekwalificeerd kan worden, dan wel of in het pand meerdere ruimtes zijn te onderscheiden. Het Hof oordeelt hieromtrent als volgt.
4.3.2.
Naar het oordeel van het Hof kan er als vaststaand van worden uitgegaan dat de twee vertrekken op de begane grond van het pand als vermeld onder 2.1.2 zijn bestemd voor de exploitatie als B&B.
4.3.3.
Het Hof is van oordeel dat het gehele pand niet als één afzonderlijke woonruimte in de zin van de Verordening en de Waterschapswet kan worden gekwalificeerd. Het Hof komt tot dit oordeel omdat een gedeelte van het pand, te weten het gedeelte dat voor B&B is bestemd, blijkens de inrichting ervan afzonderlijk in gebruik kan worden gegeven. Het Hof leidt dit af uit het feit dat de B&B-kamers (elk) beschikken over een badkamer met toilet, een kleine koelkast, een zithoek, een waterkoker en een kapstok. De kamers zijn bovendien beide van buitenaf toegankelijk zonder daarbij privé-vertrekken van belanghebbende en haar echtgenote te betreden en zij vormen voorts een afzonderlijke eenheid in zo verre dat zij op de begane grond van het pand zijn gelegen en zijn gescheiden van de hogere verdiepingen die uitsluitend een woonbestemming hebben. Blijkens deze inrichting kan naar het oordeel van het Hof worden gezegd dat deze ruimtes afzonderlijk in gebruik kunnen worden gegeven. Dat een van de twee kamers sedert oktober 2014 door de dochter van belanghebbende wordt gebruikt en dat een (andere) kamer incidenteel door de echtgenoot van belanghebbende wordt gebruikt, maakt dat niet anders.
4.3.4.
De tussenconclusie is dat het gehele pand niet als één woonruimte kan worden gezien.
4.4.
Tussen partijen is in dat geval niet in geschil dat de verdiepingen een en twee, gezamenlijk met de hal op de begane grond als woonruimte gekwalificeerd kunnen worden. Voorts is niet in geschil dat de B&B-kamers op de begane grond niet als afzonderlijke woonruimte kunnen worden gekwalificeerd wegens het ontbreken van een kookgelegenheid. Het Hof acht dit oordeel juist en ziet geen reden om van een ander oordeel uit te gaan.
4.4.1.
Vervolgens is in geschil of het B&B-deel van het pand als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordeningen kan worden gekwalificeerd. Ingevolge deze bepaling is een bedrijfsruimte een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte. Uit de woorden “als afzonderlijk geheel te beschouwen” leidt het Hof af dat van een bedrijfsruimte eerst sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, voldoende zelfstandigheid beschikt. Die zelfstandigheid dient naar het oordeel van het Hof te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. In dat laatste het geval dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid. (Vergelijk Hof Amsterdam 27 mei 2004, nr. 03/01918, BB 2004/1143).
4.4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat het B&B-deel meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten die ruimte aanwezige voorzieningen. Zo heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat het ontbijt voor de gasten wordt klaargemaakt in de keuken van de woonruimte, dat het linnengoed wordt gewassen en gestreken in de woonruimte, dat de boekhouding van de B&B-onderneming wordt verricht vanuit de woonruimte en dat er voor de woonruimte en het B&B-deel een gezamenlijke warmwatervoorziening is. De heffingsambtenaar heeft betwist dat het B&B-deel meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten dat deel aanwezige voorziening.
4.4.3.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende. Weliswaar worden bepaalde diensten (zoals wassen, strijken en het maken van het ontbijt) buiten het B&B-deel verricht, maar naar het oordeel van het Hof duidt de term ‘buiten de ruimte aanwezige voorzieningen’ in het bijzonder op fysieke voorzieningen, zoals bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen, en niet tevens op diensten zoals deze door belanghebbende worden verricht. Deze diensten kunnen derhalve niet worden meegenomen bij de beoordeling of sprake is van voldoende zelfstandigheid. Gezien de onder 4.3.3 geschetste aard en inrichting van de B&B-kamers beschikken deze kamers, bezien vanuit hun bedrijfsfunctie, over voldoende zelfstandigheid. Het feit dat de woonruimte en het B&B-deel een gezamenlijke warmwatervoorziening hebben en een gezamenlijke entree (nog los van het feit dat een van de twee kamers via een afzonderlijke voordeur bereikbaar is), is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het B&B-deel meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten dat deel aanwezige voorzieningen. Uit het voorgaande volgt dat het B&B-deel een bedrijfsruimte vormt in de zin van de Verordeningen.
4.4.4.
De conclusie is derhalve dat het pand bestaat uit een woonruimte (waarvoor afzonderlijke aanslagen zijn opgelegd) en een bedrijfsruimte (waarvoor de in geschil zijnde aanslagen zijn opgelegd). In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslagen naar het juiste bedrag zijn opgelegd.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en M. van den Bosch, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 21 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.