Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 2003 bij verweerder werkzaam in de functie van Senior Projectmedewerker Interne Dienst binnen de afdeling OF.
2. Verweerder heeft op 10 mei 2016 besloten tot een reorganisatie.
3. Bij (onder meer de) brieven van 27 juli 2016 is eiser bericht dat zijn functie nagenoeg ongewijzigd terugkomt in de nieuwe structuur, maar dat het aantal formatieplaatsen voor deze functie afneemt. Verweerder heeft de functie van eiser voorlopig de status “ongewijzigde functie met formatiekrimp” toegekend. In laatstgenoemde brief is ook aangegeven dat verweerder voornemens is eiser per 15 juli 2016 te plaatsen in de functie van Medewerker Arbo voor 0,5 fte binnen de afdeling AOG. Tegen dit voornemen heeft eiser zijn zienswijze ingediend. Nadat de plaatsingscommissie advies heeft uitgebracht, heeft verweerder het primaire besluit I genomen en de status van eisers functie definitief vastgesteld op “Ongewijzigd met krimp” en hem voor 0,5 fte geplaatst in de functie van Medewerker Arbo.
4. Eiser heeft zich op 5 december 2016 ziek gemeld en is vanaf dat moment volledig arbeidsongeschikt bevonden.
5. Bij brief van 28 augustus 2017 heeft verweerder eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt hem per 27 september 2017 voor 0,5 fte boventallig te verklaren. Nadat eiser hierop heeft gereageerd heeft verweerder het primaire besluit II genomen en eiser voor 0,5 fte boventallig verklaard.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Daarbij volgt verweerder niet eisers standpunt dat verweerder onvoldoende motivering heeft gegeven voor de vermindering van zijn Arbo-preventieve taken. Volgens verweerder behoort de wijze van inrichting van de gemeentelijke organisatie tot verweerders discretionaire bevoegdheid. Hoe de organisatie wordt ingericht is veelal de uitkomst van een proces waarin op basis van zakelijke overwegingen verschillende keuzes worden gemaakt. Dit geldt volgens verweerder voor zowel de omvang van de formatieplaatsen als voor de inhoud van de te verrichten werkzaamheden.
7. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt daartoe dat verweerder geen onderbouwing heeft gegeven van de reorganisatie en van de noodzaak van de krimp. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten om te onderbouwen waarom zijn functie (1,0 fte) in de nieuwe organisatie maar voor 0,5 fte terug is gekomen. Verweerder mocht hem voorts niet voor de overige 0,5 fte boventallig verklaren.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. In het kader van de reorganisatie heeft verweerder het Sociaal Statuut gemeente Helmond 2016-2020 (het Statuut) vastgesteld. De volgende bepalingen daarvan zijn van belang.
10. Op grond van artikel 21, vierde lid, van het Statuut worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
b. indien het gaat om een bestaande functie, welke voor 70% of meer ongewijzigd in de nieuwe situatie terugkomt maar waarvan de formatie in aantal afneemt, worden de betrokken medewerkers met status “functie ongewijzigd” primair op basis van kwaliteit geplaatst. Uitsluitend bij gelijke geschiktheid wordt geplaatst op basis van anciënniteit (anciënniteitsbeginsel). (…)
11. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Statuut wordt, indien er na selectie- of plaatsingsproces geen passende of geschikte functie voor de medewerker voorhanden is, dat door het college in een gemotiveerd besluit en een brief aan de medewerker vastgelegd.
12. Volgens het tweede lid van dit artikel is vanaf de datum van bekendmaking van het collegebesluit sprake van een zogenoemd “mobiliteitsjaar”. Met de medewerker worden afspraken gemaakt over het verrichten van passende of geschikte werkzaamheden. Op grond van artikel 6, zesde lid, van het Statuut, zal het college de medewerker boventallig verklaren mocht na een jaar nog geen concreet zicht zijn op een duurzame oplossing. Dit besluit wordt schriftelijk aan de medewerker bevestigd. Vanaf dat moment gaan de bepalingen in de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) betreffende het Van werk naar werk-traject gelden.
13. Uit de jurisprudentie volgt dat een onderliggend reorganisatiebesluit kan worden aangevochten, bijvoorbeeld door op te komen tegen een besluit inzake de boventalligheid. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:973 en ECLI:NL:CRVB:2018:1096. Uit onder meer deze uitspraken volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van het reorganisatiebesluit een terughoudende toets hanteert. Een reorganisatiebesluit kan slechts dan buiten toepassing worden gelaten als evident sprake is van strijd met een algemeen verbindend voorschrift of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. 14. Van een dergelijke situatie is hier niet gebleken. Eiser heeft aangevoerd dat de noodzaak van de krimp niet door verweerder duidelijk is gemaakt. Voor zover eiser hiermee heeft willen stellen dat de achtergrond van de reorganisatie onduidelijk is gebleven, heeft verweerder ter zitting afdoende toegelicht dat de reorganisatie is ingegeven door zakelijke motieven (van bezuiniging). Voor eisers voormalige afdeling geldt dat verweerder een versterking en verbreding van de beleidsfuncties en een bredere kwalitatieve ondersteuning wenste. De reorganisatie had ook tot gevolg dat de formatie van de afdeling met 0,64 fte zou worden teruggebracht. De rechtbank is van oordeel dat met de op de zitting gegeven toelichting, die door eiser niet is betwist, de achtergrond en gevolgen van de reorganisatie voldoende inzichtelijk zijn geworden. Daarbij is van belang dat verweerder de vrijheid niet kan worden ontzegd om zijn organisatie in te richten en dat de rechtbank niet tot de overtuiging is gekomen dat de door verweerder gemaakte keuzes niet op zakelijke en objectieve gronden berusten. De vrijheid de organisatie in te richten betreft ook de formatieruimte. Het gegeven dat eisers functie vóór de reorganisatie werd vervuld door meer medewerkers (voor in totaal 1,5 fte) is dan ook geen reden om te concluderen dat verweerder eiser niet voor 0,5 fte met zijn oorspronkelijke taken binnen de nieuwe afdeling AOG mocht plaatsen. Deze grond treft geen doel.
15. Voor zover eiser stelt dat hij ten onrechte voor 0,5 fte boventallig is verklaard overweegt de rechtbank dat onbestreden is dat na de start van het mobiliteitsjaar als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 6 van het Statuut in samenspraak met eiser vanaf
27 september 2016 is gezocht naar een invulling voor de resterende 0,5 fte. Ook is de functie van Medewerker Arbo op verzoek van eiser tijdelijk uitgebreid om te bezien of eisers taken al dan niet binnen de 0,5 fte konden worden verricht. Door eisers ziekte vanaf
5 december 2016 heeft dit verder niet geleid tot een invulling van de resterende 0,5 fte gedurende dat jaar. Als gevolg hiervan heeft verweerder besloten eiser voor de resterende 0,5 fte boventallig te verklaren op grond van het zesde lid van artikel 6 van het Statuut. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee conform de bepalingen in het Statuut heeft gehandeld. Verweerder heeft overigens nog bezien of de hardheidsclausule diende te worden toegepast en deze vraag ontkennend beantwoord.
16. Eiser heeft tot slot en pas op de zitting aangevoerd dat verweerder hem niet boventallig mag verklaren, nu hij ziek is en pas herplaatst mag worden na zijn re-integratie. Hoewel de rechtbank het in strijd acht met de goede procesorde dat eerst ter zitting deze grond naar voren is gebracht, wordt overwogen dat arbeidsongeschiktheid op zichzelf geen grond oplevert om toepassing van artikel 6, zesde lid, van het Statuut achterwege te laten. Uit de tekst van artikel 6, zesde lid, van het Statuut volgt dat als wordt voldaan aan de voorwaarde uit die bepaling, dit ertoe leidt dat de betrokkene na een jaar boventallig wordt verklaard.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.