ECLI:NL:RBOBR:2019:1263

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17_1878
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BIZ-bijdrage voor tandartspraktijk in Bladel; rechtmatigheid van de heffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 maart 2019 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een BIZ-bijdrage van € 500 die aan eiseres, een tandartspraktijk, is opgelegd door de gemeente Bladel. De aanslag, die betrekking heeft op het jaar 2017, werd opgelegd op basis van de Verordening Bedrijveninvesteringszone (BIZ) Centrum Bladel. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 23 januari 2019 heeft eiseres aangevoerd dat de Verordening niet voldoet aan de eisen van de Wet op de Bedrijveninvesteringszones (Wet BIZ) en dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de geheven gelden worden besteed aan de in de Verordening genoemde doeleinden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de aanslag rechtmatig is opgelegd en dat de Verordening verbindend is, aangezien de gemeenteraad op 15 december 2016 een wijzigingsverordening heeft vastgesteld die de eerder niet nageleefde publicatieplicht herstelt.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de activiteiten die met de BIZ-bijdrage worden gefinancierd, zoals het bevorderen van de aantrekkelijkheid van het winkelgebied, ook een publiek belang dienen. Eiseres heeft niet aangetoond dat de activiteiten niet in lijn zijn met de doelstellingen van de Wet BIZ. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de BIZ-bijdrage terecht is geheven en dat het beroep van eiseres ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1878

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. D. Heuker of Hoek),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Bladel, verweerder

(gemachtigde: drs. I. Wijnen).

Procesverloop

Bij aanslag van 28 februari 2017 is aan eiseres onder aanslagnummer [aanslagnummer] voor het jaar 2017 een aanslag Bedrijveninvesteringszone (BIZ)-bijdrage opgelegd naar een bedrag van € 500, met betrekking tot het gebruikersgedeelte van de onroerende zaak [adres].
Bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder, [naam], is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Eiseres is gebruiker van de onroerende zaak [adres]. Het pand is een (tandartsen-)praktijkruimte en dient niet in hoofdzaak tot woning.
Geschil en beoordeling
1. De rechtbank stelt vast dat in een eerdere procedure van eiseres met betrekking tot de BIZ-bijdrage voor het kalenderjaar 2015 uitspraak is gedaan door de rechtbank op
23 december 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:1504). Voor zover in de onderhavige procedure daartoe aanleiding bestaat zal de rechtbank verwijzen naar die uitspraak.
2. In geschil is thans of verweerder terecht voor het kalenderjaar 2017 van eiseres een BIZ-bijdrage van € 500 heeft geheven.
3. Eiseres voert – kort gezegd – aan dat verweerders Verordening niet aan de Wet op de Bedrijveninvesteringszones (Wet BIZ) voldoet. Zo is er wel opgenomen dat gelden worden verstrekt aan de Stichting, maar worden volgens eiseres verder geen voorwaarden gesteld aan die Stichting en de subsidieverstrekking. Verder heeft verweerder niet aangetoond dat de geheven gelden worden uitgegeven overeenkomstig hetgeen daarover in de Verordening is bepaald. Eiseres verwijst in dat verband naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 29 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:5395) en van het gerechtshof Den Haag van
9 april 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:1327).
Eiseres stelt dat de BIZ-gelden niet voor andere doeleinden mogen worden gebruikt dan die ter bestrijding van de in artikel 1, tweede lid, van de Wet BIZ genoemde kosten en dat de in de Uitvoeringsovereenkomst opgenomen activiteiten zo globaal zijn omschreven dat niet vaststaat dat de BIZ-bijdrage uitsluitend hiervoor wordt gebruikt. In de Uitvoeringsovereenkomst is zelfs geen enkele activiteit genoemd en wordt alleen verwezen naar een nog nader op te stellen activiteitenplan. De Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst voldoen volgens eiseres niet aan de vereiste kenbaarheid en duidelijkheid. Het is verder niet duidelijk of sprake is van afdwingbare afspraken. De daartoe ingediende begroting is niet controleerbaar en daarmee is vooraf niet duidelijk of aan de wettelijke vereisten is voldaan.
Bovendien mogen uitsluitend kosten van activiteiten waarmee mede een publiek belang in de openbare ruimte wordt behartigd uit de opbrengst van de BIZ-bijdrage worden bestreden.
Het doel van het Centrummanagement past volgens eiseres niet in dit publiekbelangvereiste. Uit de doelstellingen blijkt dat de activiteiten met name zijn gericht op retail en andersoortige ondernemingen dan die van eiseres. De activiteiten zien volgens eiseres niet op het publiek belang in de openbare ruimte.
Eiseres behoort bovendien niet tot de doelgroep en de BIZ-bijdrage dient niet haar onderneming. Zij is van mening dat er geen grond is voor de aan haar opgelegde aanslag.
4. Verweerder heeft overeenkomstig artikel 1, eerste lid, en artikel 7, vierde lid, van de Wet BIZ en artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet en gelet op de tussen de gemeente Bladel en de Stichting BIZ Ondernemers Centrum Bladel (Stichting) gesloten Uitvoeringsovereenkomst BI-zone gebruikers Centrum Bladel (Uitvoeringsovereenkomst) de aanslag opgelegd aan de binnen de BI-zone gelegen eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening BI-zone Centrum Bladel 2015 voor gebruikers (Verordening).
5. In artikel 3 van de Verordening is bepaald dat onder de naam ‘BIZ-bijdrage’ een directe belasting wordt geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan activiteiten in de openbare ruimte en op het internet, die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid of de veiligheid in de BI-zone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de BI-zone.
6. De BIZ-bijdrage wordt geheven van degenen die aan het begin van het kalenderjaar in de BI-zone gelegen onroerende zaken al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken en wordt geheven naar de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het belastingobject vastgestelde waarde voor het eerste jaar (2015) bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening. De in het eerste jaar (2015) vastgestelde waarde is tevens voor 2016 en 2017 van toepassing, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet BIZ en artikel 6, eerste lid, van de Verordening.
7. Niet in geschil is dat de onroerende zaak van eiseres in de BI-zone ligt en niet in hoofdzaak dient tot woning, zodat is voldaan aan het belastbare feit dat uit artikel 4 van de Verordening volgt. Evenmin is de berekening van de bijdrage in geschil.
8. Voor zover eiseres de geldigheid van de Verordening heeft bestreden verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverweging 10. van haar uitspraak van 23 december 2015 is overwogen. Voor wat betreft de nadien gebleken onverbindendheid van de Verordening stelt de rechtbank vast dat de gemeenteraad van de gemeente Bladel op 15 december 2016 een wijzigingsverordening op de hier in geding zijnde Verordening heeft vastgesteld waarin de eerder niet nageleefde publicatieplicht ten aanzien van de gebiedsaanduiding is hersteld en waarin is bepaald dat de ingangsdatum van de heffing is bepaald op 1 februari 2017. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat de Verordening nu (wel) verbindend is en dat ook in zoverre de beroepsgrond dat er geen grondslag is voor het heffen van de BIZ-bijdrage niet slaagt.
9. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat ten onrechte geen voorwaarden worden gesteld aan de Stichting en de subsidieverstrekking aan de Stichting, en dat het maar de vraag is of de verplichtingen afdwingbaar zijn, volgt de rechtbank dit niet. De Uitvoeringsovereenkomst bevat onder meer bepalingen betreffende de door de Stichting jaarlijks in te dienen subsidieaanvraag en de daarmee samenhangende begroting en activiteitenplan, jaarverslag en verantwoording en evaluatie. Anders dan eiseres heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de Uitvoeringsovereenkomst wel een afdwingbepaling bevat. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 14. van haar uitspraak van 23 december 2015.
10. De stelling van eiseres dat de uit te voeren activiteiten slechts globaal zijn beschreven in de Uitvoeringsovereenkomst en het daarom onduidelijk is of de BIZ-bijdrage wordt gebruikt ter bestrijding van de in artikel 1, tweede lid, van de Wet BIZ genoemde kosten, volgt de rechtbank evenmin. Artikel 7, vierde lid, van de Wet BIZ bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de nodige regels stelt, met inbegrip van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de subsidie wordt verstrekt. Verweerder heeft hiertoe de Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst in het leven geroepen. Eiseres heeft niet bestreden dat artikel 7 van de Uitvoeringsovereenkomst melding maakt van de jaarlijks door de Stichting in te dienen begroting en activiteitenplan voor het betreffende gebied. Met betrekking tot de uit te voeren activiteiten heeft verweerder onder meer verwezen naar het overgelegde Meerjarenprogramma + jaarplan 2015 Bedrijveninvesteringszone (hierna: Meerjarenprogramma), het jaarplan 2017 en de begroting voor dat jaar, en naar een verslag van de jaarbijeenkomst van het Centrummanagement Bladel van 17 december 2016, waarin onder meer de voorgenomen activiteiten van het belastingjaar 2017 en de begroting 2017 zijn besproken.
11. In het Meerjarenprogramma zijn de ambities en doelstellingen voor de BIZ geformuleerd. Het beoogde resultaat van de BIZ is het versterken van het ondernemersklimaat in het centrum van Bladel, met meer lokale en regionale bezoekers, een langere verblijfsduur en hogere bestedingen tot gevolg. Daartoe zijn op pagina 7. de volgende doelstellingen geformuleerd:
“Versterken van de aantrekkelijkheid van het centrum door (duurzaam) te investeren in sfeer en beleving, passend bij de identiteit van het centrum van Bladel.
Eenduidige profilering van het centrum en deze kenbaar maken middels een regionale promotiestrategie naar potentiele bezoekers.
Professionaliseren van het evenementenaanbod door bestaande evenementen te verbeteren, nieuwe evenementen te stimuleren en te zorgen voor koppeling tussen de evenementen.
Inzetten van nieuwe communicatiemiddelen (o.a. Het Nieuwe Winkelen).
De parkeermogelijkheden in het centrum verbeteren en de bereikbaarheid van het centrum behouden en waar mogelijk verbeteren, zowel voor de lokale (fiets, auto) als regionale (auto, pendeldienst, taxi) bezoeker. Het Stichtingsbestuur van BIZ Ondernemers Centrum Bladel heeft hierin een signaalfunctie richting de gemeente.”
In hoofdstuk 3 van het Meerjarenprogramma zijn deze doelstellingen nader uitgewerkt in concrete projecten en activiteiten voor de BIZ.
12. Voor het jaar 2017 zijn hiervoor op de begroting de volgende posten opgevoerd: Algemeen, Werkgroep (WG) Nieuwe winkelen, WG Veiligheid, WG Branchering leegstand en WG Activiteiten marketing promotie.
Eiseres heeft niet bestreden dat het Meerjarenprogramma de voorgenomen activiteiten (gerubriceerd naar een aantal thema’s) voor de jaren vanaf 2015 vermeldt. Zij heeft ook niet weersproken dat het activiteitenplan en de begroting voor 2017 vooraf kenbaar zijn gemaakt en dat daarin de concrete activiteiten voor het belastingjaar 2017 en de begrote kosten zijn vermeld. Daarnaast heeft verweerder zonder tegenspraak gesteld dat eiseres op eigen initiatief niet deelneemt aan de bijeenkomsten die worden georganiseerd voor de ondernemers in het gebied en waar de activiteiten aan bod komen. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met het kenbaar maken van de hiervoor genoemde stukken en het organiseren van de ondernemersbijeenkomsten in voldoende mate is voldaan aan het vereiste dat inzicht moet worden gegeven in en verantwoording moet worden afgelegd over de geplande activiteiten aan de in de heffing betrokken ondernemers. De rechtbank verwijst in dat verband ook naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:674). Dat eiseres ervoor kiest om de bijeenkomsten niet bij te wonen, is in dit geval iets dat voor haar rekening moet blijven en maakt het oordeel niet anders.
13. Eiseres voert aan dat de activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als activiteiten waarmee mede een publiek belang in de openbare ruimte wordt behartigd.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 1, tweede lid, van de Wet BIZ, anders dan in het inmiddels niet meer geldende artikel 1, tweede lid, van de Experimentenwet BI-zones, niet langer ‘een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone’ staat vermeld. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiseres zo dat zij meent dat de activiteiten, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 10. tot en met 12. beschreven, geen kosten zijn als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet BIZ. Naar het oordeel van de rechtbank passen de doelstellingen zoals vermeld in het Meerjarenprogramma (zie rechtsoverweging 11.) en nader uitgewerkt in concrete activiteiten, bij de doelstellingen zoals vermeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet BIZ.
14. De hierboven beschreven activiteiten zijn eerst en vooral gericht op promotie van de winkels en horecagelegenheden en hierin ligt besloten dat daarmee ook wordt beoogd de aantrekkelijkheid van het winkelgebied voor de klanten te vergroten. Die activiteiten zijn daarom niet uitsluitend (of nagenoeg uitsluitend) gericht op de particuliere belangen van de ondernemers in de BI-zone of van derden, maar dienen ook een ‘mede publiek belang’.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met de activiteiten mede een publiek belang in de openbare ruimte wordt behartigd en dat de stelling van eiseres niet slaagt.
15. Eiseres voert tot slot aan dat zij niet tot de doelgroep behoort en dat de heffing niet haar onderneming dient. Bovendien weegt de maatregel naar de mening van eiseres te zwaar voor een adres dat slechts twee dagen per week wordt gebruikt.
De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 16. van haar uitspraak van 23 december 2015. Zij voegt hieraan toe dat, gelet op de omstandigheid dat de BIZ-bijdrage een bestemmingsheffing is, in de relatie met de belastingplichtige geen sprake hoeft te zijn van een rechtstreekse tegenprestatie in de vorm van een verleende dienst of een voorziening waarvan de belastingplichtige gebruik maakt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 januari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:182), in een soortgelijk geval, waarin is overwogen dat de doelstelling van de (toenmalige) Experimentenwet is om de veiligheid en/of de aantrekkelijkheid van de bedrijfsomgeving voor de ondernemers en voor hun klanten te vergroten en dat een veilige en leefbare bedrijfsomgeving van belang is, onder meer, om in te werken. Hieruit bleek volgens het gerechtshof dan ook van het profijt voor (in dat geval) een advocatenkantoor, als dat van belanghebbende in die zaak. De stelling dat eiseres niet behoort tot de doelgroep slaagt niet.
16. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden niet en is de rechtbank van oordeel dat terecht van eiseres een BIZ-bijdrage van € 500 is geheven.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. G.H. de Heer- Schotman en mr. M.P. Schutte, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.