ECLI:NL:RBOBR:2018:5363

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
18_1180
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor waterkrachtcentrales en vissterfte in de Nederrijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 2 november 2018, in de zaak tussen Nuon Energy Sourcing N.V. en de Minister van Infrastructuur en Milieu, staat de vergunningverlening voor waterkrachtcentrales in de Nederrijn centraal. De rechtbank behandelt de vraag of de energiemaatschappij een vergunning nodig heeft voor het onttrekken en terugbrengen van water in de Nederrijn, en of de verleende vergunning voldoet aan de eisen van de Waterwet. De rechtbank oordeelt dat de energiemaatschappij inderdaad een vergunning nodig heeft, aangezien de oude vergunningen niet meer voldoen aan de huidige wetgeving. De rechtbank bevestigt dat de vergunningverlening gepaard kan gaan met voorschriften ter voorkoming van vissterfte, en dat de Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren van toepassing is. De rechtbank vernietigt enkele voorschriften die betrekking hebben op overige vissoorten, maar handhaaft de voorschriften die specifiek gericht zijn op schieraal en smolts. De uitspraak benadrukt het belang van monitoring en het voorkomen van vissterfte in het kader van duurzame energiewinning. De rechtbank verklaart het beroep van de eiseres gegrond en veroordeelt de verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1180

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2018 in de zaak tussen

Nuon Energy Sourcing N.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. W.G.B. van de Ven),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres een vergunning verleend als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet voor het via de waterkrachtcentrale (WKC) in Maurik onttrekken en terugbrengen van oppervlaktewater aan respectievelijk in de Nederrijn tot 1 januari 2023.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.
De zaak is door de rechtbank Amsterdam verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld, gelijktijdig met de zaken SHE 18/805 en SHE 18/1179 op
18 september 2018. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde alsmede [naam] , [naam] , [naam] en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] , [naam] , [naam] en [naam] .

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak zullen eerst de feiten op een rij worden gezet. Daarna wordt ingegaan op de stelling van eiseres dat zij eigenlijk helemaal geen vergunning nodig heeft voor het onttrekken aan- en terugbrengen van water in de Nederrijn en het beroep op de kennelijke onredelijkheid van de “Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren” (de Beleidsregel). Daarna worden de beroepsgronden tegen verschillende voorschriften behandeld. De regelgeving waarnaar wordt verwezen staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.2
Eiseres exploiteert een WKC in de rivier de Nederrijn bij Maurik. De WKC is eind jaren ’80 gebouwd. Ten behoeve van de oprichting is voor de WKC een vergunning op basis van de toenmalige Rivierenwet en het Baggerreglement verleend, een bouwvergunning, een Hinderwetvergunning en een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ook heeft eiseres een overeenkomst voor de aanleg, het beheer, onderhoud en exploitatie met verweerder gesloten. Het gebruik van WKC’s leidt tot vissterfte doordat rivierwater met daarin stroomafwaarts zwemmende vis door de turbines van de centrale wordt geleid. In het voorjaar leidt dat tot sterfte van zalm en in het najaar tot sterfte van schieraal. Schieraal is het levensstadium van volwassen aal waarin de migratie naar de paaigronden start om uiteindelijk tot voortplanting te komen. Smolts is het levensstadium van juveniele zalm en zeeforel waarin deze verandert van een residente beekvis tot stroomafwaarts migrerend individu om uiteindelijk in zee tot volle wasdom te komen. In de WKC bij Maurik is de vissterfte onder zalm relatief beperkt tot 9,5% en na correctie ten opzichte van alle takken van de Rijn maximaal 1,1 %. De vissterfte onder schieraal bedraagt tussen de 21,3% en 18.9% (na correctie voor visvriendelijk turbinebeheer). Eiseres exploiteert ook een WKC nabij Lith/Alphen in de Maas.
2.3
Ter voorkoming van vissterfte is op 1 januari 2015 is de “Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren” (de Beleidsregel) in werking getreden (Stcrt. 2 december 2014, nr. 34276). De Beleidsregel is gebaseerd op de bevoegdheid tot vergunningverlening ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet en artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet.
2.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de WKC in Maurik geen vergunning als bedoeld in artikel 6.5 van de Waterwet was verleend en heeft eiseres op 15 november 2017 gelast het onttrekken aan- en het weer terugbrengen van water in de Maas te beëindigen op straffe van een dwangsom. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Deze bezwaarprocedure is aangehouden in afwachting van de behandeling van een beroepszaak tegen een soortgelijke last onder dwangsom met betrekking tot de WKC van eiseres in de Maas. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in die procedure op 19 juli 2017 een voorlopige voorziening getroffen in de uitspraak van gelijke datum (ECLI:NL:RBOBR:2017:3910). In de genoemde procedure, die gelijktijdig met deze zaak is behandeld, heeft de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) een advies uitgebracht waarbij de effectiviteit is beschreven van diverse maatregelen ter voorkoming van vissterfte. Verweerder heeft na het nemen van het bestreden besluit op 28 februari 2018 de last onder dwangsom ingetrokken.
2.5
In de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit heeft eiseres vergunning gevraagd voor de WKC met systemen die waarschuwen bij vismigratie. Eiseres heeft per 1 oktober 2017 een zogeheten Migromat systeem in Lith/Alphen geïnstalleerd, dat de WKC sindsdien monitort overeenkomstig het protocol dat eiseres met verweerder heeft afgestemd. De Migromat is een biomonitoring systeem dat in staat is een gedragsverandering als premigratorische rusteloosheid van schieralen automatisch te herkennen. Op basis van die herkenning stuurt het systeem een alarm uit, waarmee gewaarschuwd wordt voor een migratiegolf van schieralen. Vervolgens wordt de WKC stilgelegd, waardoor de schieralen over de stuw migreren en er geen vissterfte ten gevolge van de WKC plaatsvindt. Eiseres is voornemens om na beëindiging van de monitoring van de effectiviteit van de Migromat in Lith/Alphen, de monitoringsinstallatie over te brengen naar Maurik.
Is er wel een vergunning nodig?
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres voor de WKC nog niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet.
4.1
Eiseres stelt dat in het verleden een Rivierenwetvergunning, een Hinderwetvergunning en een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater zijn verleend, en een beheersovereenkomst is gesloten, die alle op basis van artikel 60, derde lid, van de Wet op de waterhuishouding (zoals deze luidde ten tijde van inwerkingtreding daarvan op 1 juli 1990) als een vergunning voor het brengen van water in- en het onttrekken van water aan het oppervlaktewaterlichaam de Nederrijn kunnen worden beschouwd. Zij zegt met andere woorden dat zij al een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet, althans een daarmee krachtens het overgangsrecht gelijk te stellen vergunning, heeft en niet nogmaals een vergunning hoefde aan te vragen, zeker nu de verleende vergunning meer beperkingen en voorschriften kent dan haar bestaande vergunning(en) en toestemming(en). Zij verwijst ook naar verweerders opstelling door de jaren heen.
4.2
Verweerder stelt dat de Rivierenwetvergunning die is verleend aan eiseres, alleen zag op het maken van werken in de bedding van de Nederrijn. Deze Rivierenwetvergunning is na de intrekking van de Rivierenwet in 1999 gelijkgesteld met een vergunning op basis van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken voor het maken van een werk en uiteindelijk gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet. Volgens verweerder beschikt eiseres echter niet over een vergunning voor het onttrekken en weer terugbrengen van water als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet. Het onttrekken van water is onder de toenmalige Wet op de Waterhuishouding vergunningplichtig geworden. Voor die tijd was de WKC dus legaal. Op basis van het overgangsrecht van de Wet op de waterhuishouding gelden alleen oude vergunningen verleend op grond van een wettelijke bepaling van rechtswege als vergunningen. Verweerder ziet in de oude Rivierenwetvergunning of de oude Hinderwetvergunning geen toestemming voor het onttrekken aan- en terugbrengen van water in de Nederrrijn. Hetzelfde geldt voor de beheersovereenkomst. Dat is geen vergunning. De aangehaalde passage uit de memorie van antwoord met betrekking tot overeenkomsten en afspraken tussen beheerders over de aan- en afvoer van water hebben geen betrekking op het derde lid van de overgangsbepaling maar alleen op het tweede lid en zien bovendien op overeenkomsten en afspraken tussen beheerders (dus alleen overheden).
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat er voor het onttrekken en weer terugbrengen van water via een WKC een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet is vereist. Dit is overigens bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 8 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3249). Bij een dergelijke vergunning kunnen voorschriften of andere beperkingen worden gesteld ter voorkoming van vissterfte. De Rivierenwet is op
9 december 1999 ingetrokken en geïntegreerd in de Wet beheer rijkswaterstaatwerken. Het onderdeel in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dat ziet op het gebruik van rijkswateren is in 2009 opgenomen in de Waterwet. In 1989 is de Wet op de waterhuishouding in werking getreden en is al een vergunningsplicht ontstaan voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam.
4.4
Volgens de rechtbank moet het overgangsrecht in de Wet op de waterhuishouding beperkt worden uitgelegd. Overgangsrecht is in het algemeen een uitzondering op de hoofdregel dat een nieuwe wet ook meteen geldt. Uit de wetsgeschiedenis valt ook niet af te leiden dat de wetgever heeft bedoeld om al te snel reeds verleende vergunningen voor andere activiteiten ook als een vergunning voor het onttrekken en terugbrengen van water aan te merken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het in die jaren zeker niet ongebruikelijk was dat er meerdere vergunningen nodig waren voor hetzelfde project (dat is zelfs anno 2018 nog wel het geval). Het was ook niet onevenredig bezwarend voor eiseres om, ten tijde van het ontstaan van de vergunningplicht, de betreffende vergunning aan te vragen. De omstandigheid dat de Wet op de waterhuishouding in voorbereiding was, toen de Rivierenwetvergunning werd verleend, speelt daarom geen rol. Het duidt er juist eerder op dat eiseres na de inwerkingtreding van de Wet op de waterhuishouding een vergunning voor het onttrekken en terugbrengen van water had moeten aanvragen. Aan verweerders opstelling door de jaren heen (meer in het bijzonder de omstandigheid dat verweerder pas in 2017 is gaan handhaven) kan ook geen betekenis worden gehecht. Eiseres heeft hieraan niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij geen vergunning nodig had, laat staan dat zij op basis hiervan zou zijn, of kunnen worden, ontslagen van haar vergunningsplicht.
4.5
De Rivierenwetvergunning is blijkens de tekst ervan expliciet verleend voor het maken van werken (in- en uitstroomkanalen en het maken van ophogingen en dergelijke) in de bedding van de Nederrrijn. In de vergunning wordt niets gezegd over een toestemming voor het onttrekken en terugbrengen van water. Dat was onder de Rivierenwet ook niet vergunningplichtig. Het is dan ook niet aannemelijk dat verweerder heeft beoogd dit impliciet te vergunnen. De Hinderwetvergunning (later de milieuvergunning en nu de omgevingsvergunning milieu) ziet op een heel ander wettelijk kader en kan evenmin als vergunning voor het onttrekken en terugbrengen van water worden aangemerkt. Datzelfde geldt voor de Wet verontreiniging oppervlaktewater. De gesloten overeenkomst tussen eiseres en verweerder is geen vergunning op grond van een wettelijke bepaling. Eiseres heeft dus wel degelijk een vergunning voor het onttrekken en terugbrengen van water nodig. Deze beroepsgrond faalt.
Toetsingskader vergunning
5.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de Beleidsregel (en de daarin beleidsmatig bepaalde grenswaarde voor vissterfte) niet als onderliggende normstelling kan dienen. De Kaderrichtlijn Water (2000/60/EU) is geïmplementeerd in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) dat zijn grondslag vindt in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Het opnemen van ecologische kwaliteitsdoelstellingen kan uitsluitend in een beheerplan en de Beleidsregel is geen plan in de zin van de Waterwet. Het Waterbesluit biedt evenmin een grondslag om beperkingen te verbinden aan de duur van de benodigde watervergunning.
5.2
Verweerder heeft op de zitting aangevoerd dat de Kaderrichtlijn Water niet de onderliggende grondslag is voor de Beleidsregel maar dat de normstelling in de Beleidsregel is ingegeven door nationale ecologische doelstellingen.
5.3
Eiseres heeft inderdaad uit het oog verloren dat de Beleidsregel haar grondslag niet heeft in de Kaderrichtlijn Water of het Bkmw 2009. Dit is door de Afdeling benadrukt in rechtsoverweging 2.14 van de uitspraak van 8 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3249). Hierin heeft de Afdeling de Beleidsregel als een zelfstandige norm genoemd die wordt toegepast bij de verlening van een vergunning op basis van artikel 6.5 van de Waterwet. Beperking van vissterfte is een belang dat valt binnen het bereik van de in artikel 2.1 van de Waterwet genoemde doelstellingen en dat verweerder mag betrekken bij het verlenen van dergelijke vergunningen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het voorkomen van vissterfte een bovenregionaal belang betreft. Voor zover in artikel 6.6, tweede volzin van de Waterwet een beperking zou kunnen worden gelezen om niet alleen algemene regels te stellen met het oog op bovenregionale belangen maar ook vergunningen te weigeren met het oog op bovenregionale belangen, doet deze beperking zich in deze zaak niet voor. De Nederrrijn behoort immers niet tot de regionale wateren. Deze beroepsgrond faalt.
Beroepsgronden tegen de vergunning
6. Een WKC dient een nobel doel: duurzame energiewinning. Dit doel heeft wel een prijs. Vis die een WKC passeert, loopt een verhoogd risico om te sterven. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen, worden verscheidene maatregelen getroffen. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel mag het in bedrijf hebben van een WKC niet leiden tot een cumulatieve vissterfte van meer dan 10% voor zalm (smolts) en schieraal in het relevante gebied. De WKC in Maurik veroorzaakt al meer dan 10% vissterfte voor schieraal in de Nederrrijn. In de beleidsregel worden zeer strenge eisen gesteld aan ter voorkoming van vissterfte voor nieuwe centrales te vergen maatregelen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3353). De Beleidsregel voorziet in een uitzonderingsmogelijkheid voor de verlening van watervergunningen voor reeds bestaande en werkende WKC’s. Dit wordt geregeld in artikel 6 van de Beleidsregel. Er kan bij uitzondering een vergunning worden verleend (kort samengevat) bij toepassing van experimentele maatregelen ter voorkoming van vissterfte. In het bestreden besluit is toepassing gegeven aan artikel 6 van de Beleidsregel vanwege de toepassing van de visveilige turbines. De rechtbank vindt de Beleidsregel niet kennelijk onredelijk en is van oordeel dat de omstandigheid dat het gaat om een experiment op zichzelf bezien, rechtvaardigt dat verweerder voorschriften opneemt om van dit experiment te leren en dat het verweerder ook vrijstaat om conclusies te trekken naar aanleiding van de uitkomsten van het experiment. Een vergunning als deze is en blijft namelijk een uitzondering. Aan het verlenen van de vergunning is het risico verbonden dat de maatregelen niet werken en dat daarmee wordt afgeweken van het primaire doel van de beleidsregel, de beperking van vissterfte. Dat deze WKC sinds 1987 in werking is, maakt dit niet anders.
7.1
In de reactie op het verweerschrift heeft eiseres zich met zoveel woorden ook verzet tegen het weigeren van een vergunning voor onbepaalde tijd.
7.2
Verweerder benadrukt dat vergunningverlening heeft plaatsgevonden op basis van artikel 6 van de Beleidsregel, waarin is bepaald dat onder bepaalde omstandigheden bij uitzondering toch een watervergunning kan worden verleend. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat de termijn ook is gekozen opdat de visteller die nodig is voor de monitoring eerst wordt ingezet in de WKC in Lith/Alphen. Na ommekomst van de vergunningtermijn kan een beslissing worden genomen over het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd.
7.3
Onder verwijzing naar de vorige rechtsoverwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder vanwege het experimentele karakter van de vergunning een beperking heeft kunnen stellen aan de geldigheidstermijn. Dit volgt overigens ook uit artikel 7 lid c van de Beleidsregel. De gekozen termijn is voldoende om gegevens te verzamelen over de effectiviteit van de maatregelen die eiseres wil toepassen om vissterfte te beperken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eiseres verzet zich tegen voorschriften 2 en 16 van het bestreden besluit. Zij wil niet worden verplicht om een portaal in te richten waarmee de debieten per turbine op afstand zouden moeten kunnen worden gelezen via internet.
8.2
Verweerder stelt hierover dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist. Er is alleen bepaald dat meetapparatuur aanwezig moet zijn en dat deze online beschikbaar moet zijn voor de waterbeheerder. Dit gebeurt volgens verweerder nu ook al.
8.3
Op de zitting heeft verweerder bevestigd dat voorschriften 2 en 11 niets meer of minder bevatten dan de huidige manier waarop eiseres de debieten meet en deze meetgegevens deelt met verweerder. Eiseres hoeft niet meer te doen dan dat ze al doet. De rechtbank vindt dit niet onnodig bezwarend. Deze beroepsgrond faalt.
9.1
Eiseres snapt niet waarom in voorschrift 3.1 is bepaald dat de turbine slechts in werking mag zijn indien er minimaal 25 m³/s aan water door die turbine stroomt Visvriendelijk beheer is pas mogelijk vanaf een debiet van 30 m³/s. Eiseres heeft bezwaar tegen het uitgangspunt dat de turbines bij een debiet van een dan 800 m³/s moeten worden stilgezet. Dit is niet uitvoerbaar. Ter zitting heeft zij toegelicht dat dit niet mogelijk is, omdat een turbine niet in één keer kan worden stilgezet.
9.2
Verweerder stelt hierover dat op beide punten conform de aanvraag is beschikt. Indien pas vanaf een debiet van 30 m³/s een turbine kan worden gestart, voldoet eiseres aan voorschrift 3. Verweerder verwijt eiseres dat zij niet onderbouwt dat een stilzetverplichting bij 800 m³/s niet uitvoerbaar is.
9.3
De rechtbank stelt vast dat in voorschrift 3 staat dat de turbine slechts in werking mag zijn als er minimaal 30 m3 water door de turbine stroomt. Dat is dus gelijk aan wat eiseres wenst. Bovendien blijkt uit bijlage 1 bij de vergunning dat onder “inwerking hebben van de WKC” niet wordt verstaan het starten of stilzetten van de turbines. Uit deze omschrijving volgt overigens niet dat de turbines in één keer stilgezet moeten worden.
10.1
Eiseres verzet zich tegen de verplichting voor de aanwezigheid van een Migromat systeem op het bedrijfsterrein van de WKC. Zij wijst erop dat een Migromat systeem niet vergunningplichtig is omdat er te weinig water doorheen stroomt. Het Migromat systeem is een geaccepteerde techniek die op meerdere plaatsen wordt toegepast.
10.2
Verweerder bevestigt dat het Migromat systeem niet vergunningplichtig is. Het Migromat systeem is echter een van de twee maatregelen in de aanvraag ter voorkoming van vissterfte. Om zeker te zijn dat de WKC in werking kan zijn zonder dat de norm in de Beleidsregel wordt overschreden, moet worden onderzocht of de maatregel werkt, zeker omdat het systeem nu pas op deze plaats in de Nederrijn wordt toegepast. Daarom is eiseres verplicht gesteld het Migromat systeem toe te passen.
10.3
De rechtbank stelt vast dat de vergunning ook zonder dit voorschrift verleend had kunnen worden, maar in dat geval zou de WKC veel vaker stil moeten worden gelegd om aan de norm voor vissterfte te voldoen. Gelet op het experimentele karakter van het bestreden besluit, heeft verweerder het noodzakelijk kunnen achten om duidelijke specifieke middelvoorschriften op te nemen over de aanwezigheid en de toepassing van het Migromat systeem. Het stellen van een middelvoorschrift is niet verboden in, krachtens of bij de Waterwet en is niet onevenredig bezwarend. Weliswaar wordt het Migromat systeem op meerdere plaatsen toegepast, het is in het verleden slechts eenmaal toegepast in de Maas (bij Linne in 2002). Pas na monitoring kan worden beoordeeld of het rendement van het systeem in de Nederrijn hoog genoeg is om aan de norm voor vissterfte te voldoen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het advies van de StAB (zie rechtsoverweging 2.3) waarin de werking van het Migromat systeem wordt beschreven. Deze beroepsgrond faalt.
11.1
Eiseres heeft bezwaar tegen voorschrift 4.2 waarin is bepaald dat het Migromat systeem elk jaar in werking dient te zijn vanaf 1 augustus tot en met 31 januari. De periode dient beperkt te blijven tot augustus tot en met december omdat de meeste migratie van schieraal plaatsvindt vóór december. Dat blijkt ook uit het Toetsingskader voor WKC’s in Nederlandse Rijkwateren van 11 november 2014 waarin wordt beschreven dat de schieraal vooral migreert tot de vroege winter. Eiseres heeft om dezelfde redenen ook bezwaar tegen voorschrift 8.3.
11.2
Verweerder geeft aan dat het zwaartepunt van de migratie van schieraal plaatsvindt in de maanden oktober, november en december. Buiten de afvoerpieken vindt echter ook migratie plaats. Omdat het om een experiment gaat, is het van belang de periode voldoende ruim te nemen. Het uitgangspuntenprotocol van Visadvies sluit niet uit dat de migratieperiode zich uitstrekt tot januari.
11.3
In het advies van de StAB is op basis van de op dat moment beschikbare gegevens vastgesteld dat de migratie van schieraal plaatsvindt van 1 augustus tot en met 30 november. In voorschrift 4 wordt een langere migratieperiode voor schieraal het in werking hebben van het migromatsysteem voorgeschreven. Eiseres stelt terecht vraagtekens bij de verlenging van het migratieseizoen voor schieraal. Verweerder moet worden toegegeven dat monitoringsgegevens die door eiseres op basis van het bestreden besluit verplicht moeten worden aangeleverd, wel kunnen bijdragen aan meer inzicht in de duur van de migratie en het moment waarop de vissen migreren. De rechtbank acht het niet onnodig bezwarend dat eiseres wordt verplicht om de werking van het Migromat systeem te monitoren over een langere periode en het Migromat systeem langer in werking te hebben. Eiseres heeft niet onderbouwd dat de kosten van het onderhoud van het Migromat systeem over één extra maand zodanig hoog zijn dat dit van haar niet in redelijkheid kan worden gevergd. Deze beroepsgrond faalt.
12.1
Eiseres geeft aan dat zij niet kan vaststellen of schieralen bovenstrooms zijn uitgezet ten behoeve van de vaststelling van de vissterfte.
12.2
Eiseres moet worden toegegeven dat van haar niet redelijkerwijze kan worden verlangd dat zij controleert of schieraal bovenstrooms wordt uitgezet. De rechtbank verstaat voorschrift 5.2 aldus dat eiseres zelf wordt verboden schieraal bovenstrooms uit te zetten. Ter zitting heeft verweerder namelijk verklaard dat dit de bedoeling is van het voorschrift. Dat zal voor eiseres geen probleem zijn. In dat geval bestaat geen behoefte aan de eerste volzin van voorschrift 5.2 en de rechtbank zal deze volzin daarom vernietigen.
13.1
Eiseres weet niet wat onder de term “objectieve visdeskundige” in voorschrift 5.15 moet worden verstaan.
13.2
Verweerder heeft een definitie van de term objectieve visdeskundige opgenomen in de begripsbepalingen. Eiseres heeft niet toegelicht waarom de definitie “objectieve visdeskundige” onduidelijk is. Deze beroepsgrond faalt.
14.1
Eiseres verzet zich tegen de harde einddatum voor afronding van de vismonitoring per 1 februari 2022). De monitoring kan pas plaatsvinden als de monitoring bij de WKC in Lith is voltooid. Volgens eiseres moet deze datum worden vervangen door een datum, gelegen twee jaar na ingebruikname van de monitoringsinstallatie bij Maurik.
14.2
Verweerder merkt hierover op dat hij eiseres al tegemoet is gekomen na de zienswijze over de ontwerpvergunning. Er moet wel een harde einddatum worden opgenomen gelet op de beperkte geldigheidsduur van de vergunning. Mocht de monitoringsinstallatie langer nodig zijn in Lith, dan kan eiseres om uitstel van de termijn vragen (waarbij dit uitstel nooit langer kan duren dan tot 1 februari 2024).
14.3
De rechtbank is van oordeel dat eiseres er zelf voor kiest om de monitoringsinstallatie eerst in Lith en dan pas in Maurik te gebruiken. Gelet op het experimentele karakter van de vergunning is een harde einddatum noodzakelijk. Verweerder is eiseres op dit onderdeel voldoende tegemoet gekomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat tegen de afwijzing van een verzoek tot wijziging van de vergunningsvoorschriften rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Deze beroepsgrond faalt.
15.1
Eiseres kan zich niet vinden in de verplichting om passerende vissen te vangen in voorschrift 5.10 omdat dit disproportioneel is. Ten aanzien van voorschrift 5.6 merkt eiseres op dat het risico van beschadiging of sterfte niet alleen afhankelijk is van de debietstanden maar primair van de stand van de leidschoepen en de openingen.
15.2
Verweerder stelt hierover dat monitoring nodig is om de modelmatige ingeschatte sterfte te kunnen verifiëren en of sprake is van een geslaagd experiment. De onderzoeksverplichting is niet onnodig bezwarend. Om een goed beeld te krijgen van de effecten van de getroffen maatregelen is het noodzakelijk vast te stellen of er verschil in visschade is bij verschillende debieten. Monitoring leidt niet tot een extra inspanning voor eiseres.
15.3
Het is van belang om door middel van deze vergunning ook vast te kunnen stellen of de maatregelen ter voorkoming van vissterfte op dit moment, in deze rivier en op deze plaats daadwerkelijk toereikend zijn. Verweerder hoeft niet zo maar uit te gaan van de resultaten van maatregelen op een eerder moment of op een andere locatie. Het is essentieel om te weten of de maatregelen die eiseres gaat toepassen werken of niet. Inherent aan weten is meten, zeker bij een experimentele maatregel. Dat meten gebeurt door monitoring. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het experimentele karakter van de vergunning, voorschrift 5.10 en voorschrift 5.6 in zoverre niet disproportioneel zijn.
16.1
Aan de vergunning zijn verschillende voorschriften verbonden die betrekking hebben op andere vissoorten dan schieraal. Het gaat om het monitoren van vismigratie en het bepalen van vissterfte van deze soorten. Eiseres is het er niet mee eens dat deze voorschriften aan de vergunning zijn verbonden omdat hiervoor geen grondslag bestaat. Het betreffen de verplichtingen in voorschriften 5.5 tot en met 5.9, 5.12, 5.19, 6.4, 6.5, 6.6, en 10. Bovendien is de vraag of sprake is van een geslaagd experiment (voorschrift 10) mede afhankelijk van de vissterfte onder overige vissoorten. De Beleidsregel bevat alleen maar normen voor schieraal en smolts en ziet niet op overige vissoorten. De Wet Natuurbescherming (Wnb) voorziet al in de bescherming van soorten. Bovendien migreren sommige soorten nauwelijks en migreert de rode aal stroomopwaarts. Deze soorten passeren de WKC dus niet of nauwelijks.
16.2
Verweerder stelt hierover dat bij een experimentele vergunning monitoring essentieel is en dat, als monitoring van schieraal plaatsvindt het niet onevenredig is om te verplichten dat smolts en andere overige soorten ook worden gemonitord. Het opnemen van overige prioritaire vissoorten is ontleend aan het Toetsingskader (paragraaf 5.5, tabel 3). De bescherming van de overige vissoorten is in het belang van de ecologische waterkwaliteit. In voorschrift 6.4 zijn geen cumulatieve normen opgenomen, alleen normen voor deze WKC.
16.3
De rechtbank zal allereerst beoordelen of er een grondslag is om deze voorschriften aan de vergunning te verbinden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, kunnen op grond van artikel 2.1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6.21 van de Waterwet aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit van de watersystemen. Het monitoren van vismigratie en het bepalen van vissterfte kunnen hieraan bijdragen. Het feit dat de Wnb voorziet in soortenbescherming, maakt niet dat op grond van de Waterwet geen voorschriften voor “overige vissoorten” aan de vergunning mogen worden verbonden. De doelstelling van de Waterwet omvat immers meer dan het beschermen van de vissoorten zalm en paling. De Beleidsregel ziet op smolts en de schieraal, maar de aanvraag dient ook te worden getoetst aan het Toetsingskader voor waterkrachtcentrales in Nederlandse Rijkswateren van 6 maart 2014. Uit de paragrafen 5.4 en 5.5 van het Toetsingskader volgt dat ook voor andere soorten dan smolts en schieraal in beginsel voorschriften kunnen worden verbonden aan de vergunning.
16.4
In paragraaf 5.4.2 van het Toetsingskader staat dat indien sprake is van een systeem dat gebaseerd is op gedrag van de schieraal of zalm, vooraf aan de vergunning een aanvullend onderzoek nodig is om de vissterfte voor overige vissoorten te toetsen. De aanvraag voorziet in een Migromat. Dit is een systeem dat is gebaseerd op het gedrag van vissen. De aan de vergunning verbonden voorschriften voor het monitoren van vismigratie en vissterfte zien op schieraal, smolts, “prioritaire vissoorten” en “overige vissoorten”. Uit voorschrift 6.4 volgt wat prioritaire vissoorten zijn. Deze soorten stemmen overeen met het Toetsingskader. Dit geldt eveneens voor de gestelde norm voor de sterfte. De “overige vissoorten” zijn niet nader omschreven. Uit de door verweerder gegeven toelichting blijkt dat hieronder alle vissoorten, niet zijnde smolts en schieraal moeten worden verstaan. Daarmee omvat deze categorie meer vissoorten dan genoemd in het Toetsingskader. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom het monitoren van andere dan prioritaire soorten noodzakelijk is. In zoverre is het bestreden besluit te bezwarend. Nu de overige vissoorten ook prioritaire soorten omvat en gelet op de samenhang van de voorschriften, zal de rechtbank de voorschriften vernietigen die zien op overige en prioritaire vissoorten, met uitzondering van de in voorschrift 6.4 genoemde prioritaire soorten en zalm. Voorschriften 5.6 en 6.5 zien mede op zalm, een vissoort waar het toetsingskader specifiek op toeziet. Deze twee voorschriften kunnen worden gehandhaafd. Voorschriften 5.5 en 5.7 tot en met 5.9 en 5.12 worden aangepast zodat zij zien op uitsluitend de prioritaire vissoorten genoemd in voorschrift 6.4. Voor aanpassing van voorschriften 6.6, 7 en 9 is vervolgens geen aanleiding omdat hierin in algemene zin wordt verwezen naar de in voorschrift 6.4 genoemde overige prioritaire vissoorten. In voorschrift 10 wordt naast zalm uitsluitend verwezen naar prioritaire vissoorten. Omdat voorschrift 6.4 in stand wordt gelaten, is in hetgeen eiseres op dit onderdeel stelt geen aanleiding om voorschrift 10 te vernietigen. Hieronder worden de overige gronden van eiseres tegen voorschrift 10 besproken.
17.1
Eiseres heeft geen inzicht in de analysedata in het Migromat systeem dat de WKC stillegt op basis van de Migromat gegenereerde alarmen. Het is onduidelijk wanneer sprake is van een “geslaagd experiment” en wat de gevolgen zijn indien er geen sprake is van een geslaagd experiment.
17.2
Verweerder stelt hierover dat in een protocol moet worden vastgesteld wanneer en hoelang de WKC wordt stilgelegd nadat de Migromat een waarschuwingssignaal geeft. Eiseres hoeft geen inzicht te gegeven in de algoritmes van het Migromat systeem. De waterbeheerder stelt vast of sprake is van een geslaagd of niet-geslaagd experiment. Dit gebeurt in een appellabel besluit.
17.3
Op de zitting heeft verweerder nogmaals bevestigd dat zij alleen een beschrijving van de werkwijze verlangt. Dit acht de rechtbank niet onevenredig bezwarend. Uiteindelijk besluit verweerder of sprake is van een geslaagd experiment of niet. Hieraan zijn rechtsgevolgen verbonden (namelijk de gevolgen genoemd in voorschrift 9). Eiseres kan vragen om een vaststellend besluit en daartegen rechtsmiddelen aanwenden als zij het er niet mee eens is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
18.1
Eiseres heeft bezwaar tegen de gedetailleerde vastlegging van de werking van het Migromat systeem in voorschrift 8. Zij stelt dat deze voorschriften niet kunnen worden nageleefd. Bovendien zijn sommige onderdelen al geregeld in andere vergunningen (waaronder de vergunning op basis van de Wet op de dierproeven die voor het Migromat systeem is afgegeven). Zij merkt wederom op dat het Migromat systeem niet vergunningplichtig is.
18.2
Verweerder verwijst naar de weerlegging van de gronden tegen voorschrift 4.
18.3
De rechtbank acht een gedetailleerde vastlegging van de werking van het Migromat systeem niet onevenredig bezwarend. Dat voorkomt discussie achteraf. Wat betreft de verplichting tot het hebben van het Migromat systeem verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft geoordeeld in rechtsoverweging 10.3. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 11.3 vindt de rechtbank het evenmin onevenredig bezwarend dat het systeem in werking moet zijn tot en met 31 januari. De rechtbank ziet niet in waarom een door eiseres zelf opgesteld protocol niet uitvoerbaar zou zijn. Dat sommige aspecten ook al in andere besluiten zijn geregeld, is geen reden voor verweerder om van het opleggen van soortgelijke verplichtingen in het bestreden besluit af te zien. Verweerder kan dan rechtstreeks toezien op de naleving ervan. Deze beroepsgrond faalt.
19.1
Eiseres maakt bezwaar tegen de gevolgen die intreden als het experiment niet slaagt (voorschrift 10). In voorschrift 10 wordt bovendien een verkeerd meetpunt genoemd.
19.2
Verweerder merkt hierover op dat als eiseres wil dat de WKC over een langere periode moet worden stilgelegd, zij hierom kan vragen. In voorschrift 10 wordt verwezen naar een verkeerd meetpunt en verweerder stelt een ander meetpunt voor.
19.3
De rechtbank acht de gevolgen van een niet geslaagd experiment in lijn met de Beleidsregel en het Toetsingskader. Wel opvallend is dat de WKC ingevolge voorschrift 10 volledig zou moeten worden stilgelegd als het experiment voor wat betreft schieraal niet slaagt. De rechtbank ziet niet in waarom in dat geval niet zou kunnen worden volstaan met een 50/50 debietverdeling. Voorschrift 10 moet daarom worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en een 50/50 debietregeling opnemen in voorschrift 14, met een verbeterde verwijzing naar het door verweerder voorgestelde meetpunt.
20.1
Eiseres heeft bezwaar tegen de in voorschrift 15 opgenomen term “onmiddellijk”. Dit is onvoldoende duidelijk.
20.2
Verweerder stelt hierover dat dit soort termen in een vergunning volstrekt gebruikelijk is. Het betekent zo snel als redelijkerwijs mogelijk.
20.3
De rechtbank ziet niet in waarom een concrete tijdspanne zou moeten worden opgenomen om de term ‘onmiddellijk’ nader te duiden. Dit hangt mede af van de omstandigheden van het geval. Overigens is deze verplichting algemeen gebruikelijk. Deze beroepsgrond faalt.
21.1
Eiseres heeft moeite met de in voorschrift 16 neergelegde zorgplicht voor zover zij zich op basis van die bepaling zou moeten inspannen om de vissterfte verder terug te brengen naar 0%. Volgens eiseres is hiervoor geen wettelijke basis.
21.2
Verweerder stelt hierover dat de genoemde 0% niet meer in het voorschrift is opgenomen. Het is geen harde eis, maar een streven. Handhaving op een zorgbepaling is blijkens vaste jurisprudentie alleen mogelijk bij evidente overtredingen.
21.3
De Waterwet of het Waterbesluit bevatten géén zorgplichtbepaling voor de voorkoming van vissterfte. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet onredelijk een dergelijke verplichting als vangnetbepaling op te nemen in de vergunning zelf. De rechtbank leest in deze zorgplichtbepaling geen verplichting om de vissterfte tot 0% terug te dringen omdat in de vergunning zelf al hogere percentages vissterfte worden geaccepteerd. De vrees van eiseres is dus onterecht. Deze beroepsgrond faalt.
22.1
Eiseres ziet voor voorschrift 17, waarin is vastgelegd dat aanwijzingen van de waterbeheerder omtrent de voorschriften in paragraaf 3.1.1 (de voorschriften tijdens de monitorings- en experimenteerfase) van deze vergunning moeten worden opgevolgd, geen basis in de Waterwet.
22.2
Verweerder stelt hierover dat de bevoegdheid die hij heeft gecreëerd om nadere aanwijzingen te geven met betrekking tot de monitoringsvoorschriften in paragraaf 3.1.1, strekken tot bescherming van de belangen in artikel 2.1 van de Waterwet. Indien over een voorschrift onduidelijkheid ontstaat dan kan een aanwijzing worden gegeven. Een dergelijk voorschrift is volstrekt gebruikelijk. Of een aanwijzing terecht is, kan zo nodig worden beoordeeld in een handhavingsgeschil.
22.3
De rechtbank verstaat voorschrift 17 aldus dat slechts verduidelijking mag worden gegeven door middel van een aanwijzing ten aanzien van de verplichtingen in paragraaf 3.1.1 van het bestreden besluit. Een aanwijzing mag geen verkapte wijziging van deze verplichtingen omvatten. Een aanwijzing kan ook in het voordeel van eiseres zijn om discussie over de manier van monitoring vroegtijdig te voorkomen (mede gelet op de gevolgen van een niet geslaagd experiment). Onder deze omstandigheden acht de rechtbank voorschrift 17 niet onredelijk. Deze beroepsgrond faalt.
23. Eiseres heeft onder het kopje ‘overwegingen’ nog een aantal argumenten aangevoerd tegen overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de vergunningverlening en het bestreden besluit. De rechtbank heeft de gronden van eiseres tegen het bestreden besluit en de daarin opgenomen voorschriften hierboven besproken en ziet in hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.
24. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de tweede volzin van voorschrift 5.2, voorschrift 5.5, 5.7 tot en met 5.9, 5.12 en 6.6 voor zover deze betrekking heeft op overige vissoorten, voor zover deze niet worden genoemd in voorschrift 6.4 en voorschrift 10 van het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, en past voorschrift 10 als volgt aan.
Voorschrift 14: indien geen sprake is van een geslaagd experiment voor wat betreft de Migromat dient in de periode van 1 augustus tot en met 31 december minimaal 50 procent van het etmaalgemiddelde rivierdebiet over de stuw te worden geleid. Het etmaalgemiddelde van meetpunt Driel op rivierkilometer 890,9 van de dag ervoor is hiervoor bepalend.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de tweede volzin van voorschrift 5.2, voorschrift 5.5, 5.7 tot en met 5.9 en 5.12 en 6.6 voor zover deze betrekking heeft op overige vissoorten, en voorschrift 10 van het bestreden besluit;
- past voorschrift 10 als volgt aan.
o
Voorschrift 10: indien geen sprake is van een geslaagd experiment voor wat betreft de Migromat dient in de periode van 1 augustus tot en met 31 december minimaal 50 procent van het etmaalgemiddelde rivierdebiet over de stuw te worden geleid. Het etmaalgemiddelde van meetpunt Driel op rivierkilometer 890,9 van de dag ervoor is hiervoor bepalend.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte van het) bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. H.B. van Gijn, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Artikel 60 van de Wwh:

1. Bepalingen in algemene maatregelen van bestuur en verordeningen van provincies, waterschappen, gemeenten en andere openbare lichamen ter zake van het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van water, alsmede ter zake van het vaststellen van peilbesluiten blijven na de inwerkingtreding van deze wet van kracht, totdat daaromtrent op de wijze in deze wet bepaald voorzieningen zijn getroffen en zulks uiterlijk tot drie jaren na de dag van inwerkingtreding van deze bepaling.
2 Een peilbesluit onderscheidenlijk een besluit ter zake van het afvoeren of aanvoeren van water, genomen vóór de inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen, behoudt zijn geldigheid totdat het is vervangen door een waterakkoord of een peilbesluit op grond van deze wet, behoudens eerdere beëindiging van de werking ervan. Een vóór de inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen genomen besluit ter zake van het afvoeren of aanvoeren van water, dat is tot stand gekomen op de wijze van de artikelen 18 tot en met 20 van deze wet, wordt beschouwd als een waterakkoord in de zin van deze wet.
3 Een vergunning, vóór de inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen verleend op grond van enige wettelijke bepaling ter zake van het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van water, wordt, voor zover niet verleend aan een kwantiteitsbeheerder voor het afvoeren of aanvoeren van water, voor de toepassing van deze wet beschouwd als een vergunning verleend op grond van deze wet.
Artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding:
1. Het is in daartoe aan te wijzen gevallen verboden water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren zonder vergunning. Het verbod geldt eveneens ingeval door anderen dan kwantiteitsbeheerders water wordt afgevoerd naar of aangevoerd uit oppervlaktewateren. Het verbod geldt niet voor kwantiteitsbeheerders voor zover zij water lozen in of onttrekken aan oppervlaktewateren waarover zij zelf het beheer voeren.
2 De aanwijzing ingevolge het eerste lid kan enkel betreffen de lozing of onttrekking van waterhoeveelheden die, zelfstandig of in samenhang met andere lozingen of onttrekkingen, van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling, de grondwaterstand of de waterbeweging, dan wel de kwantiteitsbeheerder kunnen noodzaken tot bijzondere beheersmaatregelen. De artikelen 13 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
3 Een vergunning wordt verleend door de kwantiteitsbeheerder van het desbetreffende oppervlaktewater. Is het Rijk kwantiteitsbeheerder, dan geschiedt de vergunningverlening door of vanwege Onze Minister. Bij het verlenen van de vergunning wordt rekening gehouden met de in de artikelen 5 en 9 bedoelde beheersplannen, die van toepassing zijn op het oppervlaktewater waarop de vergunning betrekking heeft.
4 Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Grondwaterwet bepaalde daarin niet voorziet.
5 In de vergunning worden ten minste de waterhoeveelheden vermeld die per één of meer tijdseenheden mogen onderscheidenlijk moeten worden afgevoerd, aangevoerd, geloosd of onttrokken, alsmede, voor zover het aanvoeren of onttrekken betreft, het doel waarvoor de waterhoeveelheden zijn bestemd. De vorige volzin geldt niet voor zover de vergunning wordt verleend voor een lozing in een geval waarin ingevolge het eerste lid een aanwijzing van toepassing is in verband met de nadelige invloed van de lozing van de desbetreffende waterhoeveelheden op de grondwaterstand of de grondwaterbeweging.
6 De vergunning geldt ook voor de rechtsopvolgers van de houder, met dien verstande dat zij met ingang van de vierde maand na de dag van de rechtsopvolging vervalt, tenzij vóór dat tijdstip de wijziging van de tenaamstelling schriftelijk is aangevraagd.

Artikel 2.27 van de Invoeringswet Waterwet:

(Wet op de waterhuishouding)
Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel a, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, wordt gelijkgesteld met een watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel a, van die wet dan wel een verordening van een waterschap wordt vereist.

Artikel 6.5 van de Waterwet:

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:
• a. water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;
• b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in artikel 6.4;
• c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren

Artikel 4
Een watervergunning voor een waterkrachtcentrale kan slechts verleend worden, indien de waterkrachtcentrale voldoet aan de maximale beschikbare mogelijkheden van visbescherming voor stroomafwaartse migratie en indien eventuele negatieve effecten op de stroomopwaartse vismigratie gecompenseerd worden.
Artikel 5
1. Onverminderd de in artikel 4 genoemde vereisten, kan een watervergunning voor een waterkrachtcentrale in een relevant gebied slechts verleend worden, indien het in bedrijf hebben van de waterkrachtcentrale niet leidt tot een cumulatieve vissterfte van meer dan tien procent voor zalm (smolts) en schieraal in het relevante gebied. Bij deze beoordeling kunnen onherroepelijke besluiten, die vissterfteverlagend werken, worden meegewogen.
2 In afwijking van het eerste lid kan een watervergunning voor een waterkrachtcentrale in een relevant gebied verleend worden bij een cumulatieve vissterfte gelijk aan of meer dan tien procent, indien de vissterfte veroorzaakt door deze waterkrachtcentrale voor zalm (smolts) en schieraal ten hoogste 0,1 procent bedraagt en indien niet reeds vijf maal in het betreffende relevante gebied een watervergunning is verleend met toepassing van dit artikellid.
3 Onverminderd de in artikel 4 genoemde vereisten, kan een watervergunning voor een waterkrachtcentrale buiten de relevante gebieden slechts verleend worden, indien de waterkrachtcentrale ten hoogste 0,1 procent vissterfte veroorzaakt in het betreffende waterlichaam voor zalm (smolts) en schieraal en indien in het betreffende waterlichaam niet reeds een watervergunning voor een waterkrachtcentrale is verleend.
4 Dit artikel is niet van toepassing op de beoordeling van vergunningaanvragen in de volgende rijkswateren: het kanaal van Gent naar Terneuzen, het kanaal door Zuid-Beveland, het Bathse Spuikanaal, de Schelde-Rijnverbinding, het Lekkanaal, het Afgesloten IJ, de Twentekanalen, het Zwarte Water, het Zwolle-IJsselkanaal, het Verbindingskanaal Bossche Veld, het Afleidingskanaal Maastricht, de Zuid-Willemsvaart (Limburgse tak en Brabantse tak), het Heusdensch Kanaal, het Julianakanaal, het Lateraal kanaal, het Maas-Waalkanaal, het Kanaal van St. Andries, het Wilhelminakanaal en het Kanaal Wessem-Nederweert, alle zoals bedoeld in bijlage II bij de Waterregeling.
Artikel 6
In afwijking van artikel 5, eerste lid, kan in een relevant gebied voor een reeds bestaande en in werking zijnde waterkrachtcentrale, ten gevolge waarvan vissterfte van zalm (smolts) en schieraal plaatsvindt, bij uitzondering een watervergunning worden verleend, indien:
a. de vergunningaanvraag betrekking heeft op initiatieven met een experimenteel karakter, waarbij bestaande turbines worden vervangen door nieuwe, innovatieve turbines of anderszins vernieuwende en innovatieve technieken worden toegepast;
b. op basis van de vergunningaanvraag en de daarbij verstrekte gegevens aannemelijk is dat de bestaande vissterfte aantoonbaar zal afnemen door vervanging van deze turbines of door het toepassen van deze nieuwe technieken;
c. de in de aanvraag beschreven turbines of nieuwe technieken aantoonbaar als oogmerk hebben om bij te dragen aan de ontwikkeling van visvriendelijkere waterkrachtcentrales; en
d. de verlening van de vergunning niet in de weg staat aan het bereiken van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water, het Nederlandse Aalbeheerplan en het op den duur bereiken van een cumulatieve vissterfte van ten hoogste tien procent in het betreffende relevante gebied.
Artikel 7
Indien een vergunning verleend wordt met toepassing van artikel 6, verbindt het bevoegd gezag hieraan ten minste de volgende voorwaarden:
a. een uitdrukkelijke doelstelling ten aanzien van de reductie van de bestaande vissterfte ten gevolge van deze waterkrachtcentrale. Deze doelstelling wordt geformuleerd als het verschil tussen de vóór vergunningverlening bestaande hoeveelheid vissterfte en de maximaal toegestane hoeveelheid vissterfte onder de vergunning. Aan de doelstelling is een termijn verbonden;
b. het vereiste dat te allen tijde aan de vergunde vissterftenorm wordt voldaan, ook tijdens het inregelen en valideren van de waterkrachtcentrale;
c. een termijn voor de geldigheid van de vergunning;
d. vereisten ten aanzien van monitoring en beoordeling van de veroorzaakte vissterfte, en
e. verplichtingen om aanwijzingen van het bevoegd gezag op te volgen indien meer vissterfte wordt veroorzaakt dan is toegestaan.