Beoordeling
5. De rechtbank stelt vast dat eiser door verweerder op de hoogte is gesteld van het door de korpschef ingestelde bezwaar en van het verloop van de bezwaarprocedure. In dat opzicht is eiser betrokken bij de bezwaarprocedure. Omdat de korpschef heeft afgezien van een hoorzitting, heeft deze niet plaatsgevonden. Het standpunt van verweerder dat eiser, nu hij zelf geen bezwaar had gemaakt, geen zelfstandig recht had om te worden gehoord, volgt de rechtbank niet. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Onder belanghebbenden worden zowel de indiener van het bezwaarschrift als eventuele andere belanghebbenden verstaan, zodat ook aan eiser die gelegenheid had moeten worden geboden. Niet is gebleken dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Te meer nu verweerder voornemens was een van het primaire besluit afwijkend besluit te nemen, had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door dit na te laten, de hoorplicht heeft geschonden.
6. Op grond van artikel 6:22 van de Awb, voor zover hier van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven rechtsregel, door de rechtbank in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De rechtbank ziet aanleiding in dit geval gebruik te maken van deze bevoegdheid. Eiser heeft tijdens deze beroepsprocedure alsnog datgene naar voren kunnen brengen dat hij tijdens een hoorzitting in de bezwaarprocedure naar voren had willen brengen. De onderhavige schending van de hoorplicht vormt daarom geen reden om het bestreden besluit te vernietigen.
7. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, brengt het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, eerste zin, van de WW een bedrag blijvend op de uitkering in mindering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. De wijze waarop dit bedrag wordt berekend is neergelegd in artikel 27, elfde lid, van de WW.
8. Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Het enkele feit dat aan een werknemer strafontslag is verleend en dat het ontslagbesluit rechtens onaantastbaar is geworden, leidt daarom nog niet tot de conclusie dat de reden voor het ontslag ook is aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Er dient blijkens vaste rechtspraak een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden, naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer (de objectieve dringendheid), van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer (de subjectieve dringendheid) en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:193).
9. Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt voorts dat het tijdsverloop een belangrijke rol speelt bij de beoordeling of sprake is van een subjectief dringende reden. Als duidelijkheid bestaat bij de werkgever dat er sprake is van gedragingen die een objectief dringende reden vormen voor beëindiging van de dienstbetrekking, wordt van de werkgever verwacht dat hij onverwijld actie onderneemt om te komen tot een beëindiging van de dienstbetrekking. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (zie bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BH2387). In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties als die van de korpschef enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen (kunnen) worden ondernomen (CRvB 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528). 10. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een objectieve reden voor strafontslag. Ook is niet gesteld en is niet gebleken van (persoonlijke) omstandigheden die meebrengen dat van een arbeidsrechtelijke dringende reden geen sprake is. Partijen verschillen slechts van mening over de vraag of de korpschef in de loop van de tot het strafontslag leidende procedure voortvarend genoeg heeft opgetreden en derhalve of de gedraging subjectief gezien een dringende reden vormt voor ontslag.
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat bij de politie al op 6 oktober 2014 bekend was dat hij een van de verdachten was met wie de minderjarige via haar mobiel seksueel getinte contacten had. In het dossier is voor dit standpunt geen steun te vinden. In het enkele gegeven dat het tot het ontslagdossier behorende ‘stamblad werknemer’ dateert van 6 oktober 2014 ziet de rechtbank, net als verweerder en de korpschef, geen aanleiding om aan te nemen dat eiser op dat moment reeds bij de korpschef in beeld was in verband met de strafbare feiten, waarvan eerst op 11 december 2014 door de vader van de minderjarige aangifte is gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser geen nadere uitleg kunnen geven voor dit standpunt, zodat deze stelling wordt gepasseerd.
12. Uit de stukken blijkt dat tijdens het verhoor van de minderjarige op 11 februari 2015 voor het eerst naar voren kwam dat een politieman uit Brabant contact had met de minderjarige. Nadat nader onderzoek door de Forensische Opsporing van de regionale eenheid Oost-Nederland van de mobiele telefoon van de minderjarige uitwees dat het zou gaan om eiser, is op 3 april 2015 deze informatie overgedragen aan de regionale eenheid Oost-Brabant. Bij de regionale eenheid Oost-Brabant, team Veghel, kwam de vraag op of een strafrechtelijk onderzoek diende te worden ingesteld. Deze vraag is neergelegd bij het Openbaar Ministerie. Vervolgens ontstond hierover een verschil van mening tussen twee officieren van justitie. Vanuit de politie, team Veghel, is op 9 juli 2015, 23 juli 2015 en 20 augustus 2015 gerappelleerd bij de officier van justitie om duidelijkheid te krijgen over deze vraag. Pas op 20 augustus 2015 werd duidelijk dat een strafrechtelijk onderzoek zou worden opgestart. Op 27 augustus 2015 is besloten om tegelijk een intern onderzoek te starten. Bij brief, op 3 september 2015 aan eiser uitgereikt, is eiser medegedeeld dat er een disciplinair onderzoek naar hem is gestart wegens vermeend plichtsverzuim. Bij besluit van 3 september 2015 heeft de korpschef eiser buiten functie gesteld en is het voornemen tot schorsing aan hem bekendgemaakt.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de periode van 3 april 2015 tot 3 september 2015 niet gebleken dat de korpschef onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. In deze periode heeft de korpschef gewacht met het starten van het disciplinair onderzoek totdat duidelijk was of de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek zou starten. Deze keuze van de korpschef acht de rechtbank gerechtvaardigd, aangezien het starten van een intern onderzoek voorafgaand aan het strafrechtelijk onderzoek, dat strafrechtelijk onderzoek zou kunnen schaden, bijvoorbeeld door het wegmaken van bewijs. De bevoegdheid om een strafrechtelijk onderzoek te starten ligt bij de officier van justitie. De korpschef was in deze dan ook afhankelijk van de officier van justitie. Gebleken is dat vanuit de regionale eenheid Oost-Brabant meerdere malen is gerappelleerd bij de officier van justitie, maar dat pas op 20 augustus 2015 duidelijkheid kwam dat er een strafrechtelijk onderzoek naar eiser zou komen. Eiser is kort daarna, op 3 september 2015, buiten functie gesteld en ook is toen het voornemen tot schorsing aan hem bekendgemaakt.
14. Vervolgens heeft nader feitenonderzoek in het kader van het strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden in de periode vanaf 3 september 2015 tot 15 december 2015. Op 8 september 2015 is uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken dat het telefoonnummer van de minderjarige in de logfiles van de gegevensdragers van eiser stond. Op 23 november 2015 is eiser in het kader van het strafrechtelijk onderzoek als verdachte verhoord. Op 15 december 2015 heeft de officier van justitie besloten de zaak te seponeren op de grond dat “anders dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert”, en tevens toestemming gegeven voor het gebruik van het strafdossier voor het disciplinair onderzoek.
Ter zitting is namens de korpschef verklaard dat met het disciplinair onderzoek is gewacht totdat het strafrechtelijk onderzoek was afgerond, om te voorkomen dat de minderjarige zowel in het kader van het disciplinair onderzoek als het strafrechtelijk onderzoek zou moeten worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een gerechtvaardigde keuze van de korpschef, nu het hier om een delicate kwestie ging, waarbij de korpschef de hoogst mogelijke zorgvuldigheid diende te betrachten en rekening diende te houden met zowel de bescherming van de werknemer als het minderjarige slachtoffer. Gelet hierop kan in deze periode evenmin aan de korpschef een verwijt worden gemaakt dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Te meer, nu, gelet op de al genomen maatregelen van buitenfunctiestelling op 3 september 2015 en de schorsing bij besluit van 12 oktober 2015 aan eiser in een vroeg stadium te kennen is gegeven dat de verweten gedragingen als een ernstig plichtsverzuim worden gezien en dat op geen enkel moment aan eiser te kennen is gegeven dat daaraan andere gevolgen zouden worden verbonden dan een ontslag.
15. Nadat de korpschef vanaf 15 december 2015 het strafrechtelijk onderzoeksrapport ter beschikking had, heeft op 22 december 2015 het verantwoordingsgesprek met eiser plaatsgevonden in het kader van het disciplinair onderzoek. Op 4 januari 2016 is het disciplinair onderzoek afgerond. Vervolgens heeft interne beraadslaging plaatsgevonden. Uit het aanvullend bezwaar van de korpschef van 29 maart 2017 leidt de rechtbank af dat eerst interne beraadslaging plaatsvond met de politiechef, de teamchef van eiser, een vertrouwenspersoon en de behandelend jurist. Het voornemen tot ontslag is op 2 februari 2016 op papier gezet, waarna de voorgenomen straf is besproken in het landelijk strafmaatoverleg, dat eenmaal per week plaatsvindt. Na akkoord in het strafmaatoverleg is dit teruggekoppeld aan de politiechef en vervolgens is het voornemen ter tekening aangeboden aan een lid van de eenheidsleiding. Hierna is het voornemen verzonden aan de teamchef, die een afspraak heeft gemaakt met eiser om het voornemen persoonlijk uit te reiken.
Rekening houdend met de omstandigheid dat in een organisatie als die van de korpschef enige tijd nodig is om een rechtspositionele stap als de onderhavige te zetten, oordeelt de rechtbank ook ten aanzien van de periode van 15 december 2015 tot 2 februari 2016 dat deze periode niet te lang heeft geduurd.
16. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat aan het ontslag van eiser ook subjectief een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat het niet nakomen van de verplichting dit te voorkomen eiser niet in overwegende mate kan worden verweten.
17. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.