ECLI:NL:RBOBR:2017:6272

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
17_1946
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 1 december 2017, staat de loonsanctie in het kader van de Wet WIA centraal. Eiseres, een B.V., heeft een werknemer die sinds 1988 als productiemedewerker werkzaam was, ziek gemeld vanwege schouderklachten. De werknemer heeft op 21 november 2016 een WIA-uitkering aangevraagd, waarna de re-integratie-inspanningen van eiseres door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn beoordeeld. Het UWV heeft vastgesteld dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zowel in spoor 1 (eigen functie) als in spoor 2 (ander passend werk). Eiseres heeft tegen het besluit van het UWV beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de loonsanctie terecht is opgelegd. De rechtbank benadrukt dat de werkgever in de gelegenheid moet worden gesteld om tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen te herstellen, maar dat dit niet is gebeurd. De rechtbank concludeert dat de re-integratie-inspanningen van eiseres niet hebben geleid tot een bevredigend resultaat, en dat de loonsanctie dus gerechtvaardigd is. Eiseres heeft ook een wetsvoorstel aangehaald dat mogelijk invloed zou kunnen hebben op de loonsanctie, maar de rechtbank oordeelt dat dit wetsvoorstel nog niet in werking is getreden en daarom geen effect heeft op de huidige zaak. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1946

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2017 in de zaak tussen

[naam B.V.] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.A.J. van Riel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P.J.L.H. Coenen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [werknemer] , te Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het loon van [werknemer] (de werknemer) moet doorbetalen tot 8 februari 2018.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [manager] (HR-manager bij eiseres). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De werknemer was sinds 1988 werkzaam voor eiseres als productiemedewerker slachterij voor 40 uur per week. Op 12 februari 2015 heeft de werknemer zich ziek gemeld voor dit werk vanwege schouderklachten. Op 21 november 2016 heeft de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Daarop heeft verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres beoordeeld, hetgeen heeft geresulteerd in de besluitvorming als vermeld in het procesverloop.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf (spoor 1). Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever (spoor 2).
3. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA gaat de aanvraag voor een WIA-uitkering als bedoeld in artikel 64 van die wet vergezeld van een re-integratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wet WIA en beoordeelt verweerder of de werkgever en de verzekerde (de werknemer) in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt verweerder op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
5. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Indien geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader in de Beleidsregels wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Er wordt ook geen loonsanctie opgelegd als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
6. Het besluit tot oplegging van de in geding zijnde loonsanctie is een door verweerder ambtshalve genomen besluit met een voor de werkgever belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570 en 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861) dient verweerder aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Verweerder dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Dit gaat niet zo ver dat verweerder de concreet door de werkgever te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is een taak van eiseres als werkgever. Het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA brengt echter mee dat de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
7. Verweerder heeft ter motivering van het bestreden besluit verwezen naar het rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (B&B) drs. C.H.J. van Hulten van 14 juni 2017
.De re-integratie bij eiseres (spoor 1) is volgens verweerder onvoldoende onderbouwd afgesloten, omdat eiseres (althans de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige) verder geen onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van een passende functie binnen de eigen organisatie dan wel naar de mogelijkheden tot het creëren van een passende functie voor de werknemer binnen de eigen organisatie. De re-integratie bij een andere werkgever (spoor 2) is volgens verweerder inadequaat geweest, omdat onvoldoende aandacht is besteed aan het in kaart brengen van passende arbeid.
8. Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van eiseres niet hebben geleid tot werkhervatting van de werknemer en dat om die reden geen sprake is van een bevredigend resultaat. In geschil is of eiseres voldoende re-integratie-inspanningen in het eerste en tweede spoor heeft verricht. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
Spoor 1
9. Het reparatoire karakter van de loonsanctie brengt met zich dat de werkgever in de gelegenheid moet worden gesteld tekortkomingen te herstellen. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 25, negende en volgende leden, van de Wet WIA. In de Beleidsregels is hierover het volgende opgenomen:
“Doel daarvan is dat de werkgever alsnog de nodige re-integratie-inspanningen levert. De sanctie beoogt herstel van wat eerder nagelaten is. In de loonsanctiebeslissing geeft het UWV aan wat er schort aan de geleverde re-integratie-inspanningen en dat (en op welke wijze) de werkgever dit moet herstellen (bijv. door inschakelen van deskundigen).”
10. De rechtbank stelt vast dat in de rapportage van de primaire arbeidsdeskundige van 12 december 2016, die aan het primaire besluit ten grondslag ligt, ten aanzien van spoor 1 is geconcludeerd:
“ (…) De arbeidsdeskundige van Elabo, de heer Kriegsman, adviseerde op 6 augustus 2015 de werkgever om de eerstvolgende 3 maanden organisatie-breed te onderzoeken of een passende functie voor de werknemer aanwezig is cq. gecreëerd kan worden. De werkgever heeft geen verder onderzoek verricht naar de aanwezigheid van een passende functie binnen de eigen organisatie, danwel naar de mogelijkheden tot het creëren van een passende functie voor de werknemer binnen de eigen organisatie. (…).”
De arbeidsdeskundige B&B heeft in de rapportage van 14 juni 2017, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, geconcludeerd dat arbeidskundige Kriegsman de functies in spoor 1 onvoldoende in kaart heeft gebracht, omdat hij - kort gezegd - niet op functiespecifiek niveau naar mogelijkheden heeft gekeken.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee in het bestreden besluit een andere tekortkoming aan de loonsanctie ten grondslag heeft gelegd dan in het primaire besluit, zodat van een nadere motivering van het primaire besluit in het kader van de heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb niet meer kan worden gesproken. Uit het primaire besluit kan immers op geen enkele wijze worden opgemaakt dat verweerder de kwaliteit van het door Kriegsman verrichte onderzoek ontoereikend acht. Als eiseres het in het bestreden besluit neergelegde oordeel van verweerder over het door Kriegsman verrichte onderzoek reeds ten tijde van het primaire besluit had gekend, had zij haar handelen daarop kunnen afstemmen. De rechtbank acht het bestreden besluit in zoverre dan ook in strijd met het reparatoire karakter van de loonsanctie, maar verbindt daaraan geen gevolgen, gelet op hetgeen de rechtbank hierna overweegt ten aanzien van de re-integratie in spoor 2 en wat door eiseres ter zitting nog is aangevoerd.
Spoor 2
12. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in spoor 2. De arbeidskundige B&B heeft in de rapportage van 14 juni 2017 over de re-integratie in spoor 2 het volgende opgemerkt:
“(…) Uit alle informatie die geleverd blijkt ook niet of en hoe de heer Allach daarin ondersteund is in het verkrijgen van die beeldvorming over de inhoud en of belasting in functies. Nergens blijkt uit dat hij is gewezen op meelopen, informeren over inhoud van een functie etc. Wel blijkt dat de heer Allach pas op 03-02-2016 (terwijl het re-integratie traject al 21-08-2015 gestart is, zie daarvoor intakeformulier) is geïnformeerd over hetgeen hij een werkgever moet vertellen bij een sollicitatiegesprek. Ik ben mede daarom ook van mening dat het re-integratietraject ook niet adequaat is in de ingezette activiteiten. Het traject is te veel gericht op solliciteren. Er is te weinig ingezet op verkleinen van de achterstand tot de arbeidsmarkt, of in ieder geval het inzichtelijk maken hoe die achterstand is en wat daarbij nodig is, en ook is niets gedaan aan actieve bemiddeling. (…)”De verrichte activiteiten geven naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende blijk van een op de werknemer toegesneden aanpak, gericht op (het vinden van) passende arbeid. De door eiseres overgelegde rapportage van het re-integratiebedrijf van 1 november 2016 bevat weliswaar een lijst van functies waarop de werknemer heeft gesolliciteerd, maar daaruit blijkt niet in hoeverre deze functies passen bij de (belastbaarheid van de) werknemer.
13. De rechtbank concludeert dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen in spoor 2 heeft verricht en oordeelt dat verweerder de loonsanctie terecht aan eiseres heeft opgelegd.
14. Eiseres heeft ter zitting nog gewezen op het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Wet WIA en de Wet SUWI in verband met mogelijkheid tussentijds oordeel op re-integratie-inspanningen en laten vervallen van beoordeling van re-integratie-inspanningen voor eigenrisicodragers’ (kenmerk 2017-0000084302), dat door het vorige kabinet in internetconsultatie is gegeven, maar daarna, vanwege de demissionaire status van het kabinet, niet meer bij de Tweede Kamer is ingediend (zie Kamerstukken II 2016/17, 29 544, nr. 788). Met een beroep op artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), heeft eiseres, die eigenrisicodrager is, gesteld dat de loonsanctie vanwege dat wetsvoorstel niet overeind kan blijven. De rechtbank overweegt dat dit betoog reeds faalt vanwege het feit dat er op dit moment nog slechts sprake is van een wetsvoorstel.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.