ECLI:NL:RBOBR:2017:4063

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16_3810
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met betrekking tot onroerende zaken in Eindhoven

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De heffingsambtenaar had op 31 januari 2016 de waarde van 26 onroerende zaken in Eindhoven vastgesteld voor het kalenderjaar 2016, met als waardepeildatum 1 januari 2015. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van twee van deze objecten, wat leidde tot een verlaagde waarde en een proceskostenvergoeding van € 984,60. Eiseres ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding ter discussie stond.

Tijdens de zitting op 13 juni 2017 werd eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een kantoorgenoot. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak betrekking had op de waardevaststelling van twee woningen, waarbij eiseres aanvullende bezwaarschriften en taxatierapporten had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de zaak ten onrechte als gemiddeld gewicht had aangemerkt en dat deze in feite als zwaar moest worden gekwalificeerd, met een wegingsfactor van 1,5. Dit was gebaseerd op de complexiteit van de zaak, de verschillende locaties van de objecten en de noodzaak voor specifieke werkzaamheden door de gemachtigde.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.230,60. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld om het betaalde griffierecht van € 334,– aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/3810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: A. Oosters)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: F. Fikri).

Procesverloop

Bij beschikking van 31 januari 2016, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van 26 onroerende zaken te Eindhoven (de objecten), per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het kalenderjaar 2016, vastgesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2016 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiseres met betrekking tot twee objecten gegrond verklaard en de waarde van die objecten verlaagd.
Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder eiseres in aanmerking gebracht voor een vergoeding van de proceskosten ter hoogte van € 984,60,–.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Eiseres heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.R. van Yperen, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft ten aanzien van twee van de in de aanslag van 31 januari 2016 genoemde objecten afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Vervolgens zijn aanvullende bezwaarschriften en (in elke zaak afzonderlijk) taxatierapporten ingediend en heeft op elke locatie afzonderlijk een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder de waarde van beide objecten verlaagd. Tevens is aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend, waarvan de hoogte (€ 984,60) als volgt is samengesteld:
1. punt voor het bezwaar: € 246,00;
1. punt voor een hoorzitting: € 246,00;
2 x kadastrale uittreksels: € 8,60;
2 x taxatiekosten: € 484,00.
Daarbij is verweerder er kennelijk van uitgegaan dat de zaak van gemiddeld gewicht is (wegingsfactor 1) en heeft verweerder voor de toegepaste wegingsfactor verwezen naar de “Beleidsregels toepassing wegingsfactoren proceskosten in belastingzaken 2016”.
2. Gelet op de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en de aangevoerde gronden van beroep is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) en het arrest van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:19), de separaat door eiseres ingediende bezwaren tegen (in dit geval twee van de 26) WOZ-beschikkingen die in één geschrift zijn opgenomen voor de regels van de proceskostenvergoeding gelden als één bezwaar. Wel heeft de Hoge Raad in deze arresten overwogen dat de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol kan spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor gewicht van de zaak.
3. Het geschil tussen partijen heeft slechts betrekking op de door verweerder toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar en dan met name op het aan de zaak toegekende gewicht (de wegingsfactor).
4. Eiseres voert aan dat verweerder de zaak ten onrechte als van gemiddeld gewicht heeft aangemerkt. Volgens eiseres moet de zaak worden aangemerkt als ‘zwaar’ (wegingsfactor 1,5), omdat het in deze zaak ging om twee verschillende objecten (woningen), waarbij sprake was van meerdere feitencomplexen. Daarnaast heeft voor beide objecten een hoorzitting op de betreffende locatie plaatsgevonden, dus op twee verschillende locaties.
5. In beroep heeft verweerder de toegekende wegingsfactor 1 nader gemotiveerd met de stelling, dat daarmee recht wordt gedaan aan de werkbelasting van de gemachtigde in de bezwaarfase. Volgens verweerder betrof het twee gelijksoortige (tussen)woningen en was voor de onderbouwing van het bezwaarschift geen diepgaande fiscaal-juridische kennis vereist en heeft de gemachtigde zich daarbij in hoofdzaak kunnen beperken tot het overnemen van de gegevens die door de taxateur zijn vastgesteld en neergelegd in de betreffende taxatierapporten.
6. Voor zover verweerder zijn standpunt over het gewicht van de zaak doet steunen op de door hem genoemde beleidsregels, overweegt de rechtbank als volgt.
7. Volgens vaste rechtspraak dient de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Indien de gewichtscategorie van een zaak in het kader van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase ter discussie staat bij een rechter die over de feiten oordeelt, dient die rechter dan ook zelfstandig te bepalen in welke gewichtscategorie de zaak valt, met toepassing van de regels die op grond van artikel 7:15, lid 4, Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn gesteld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage. De rechter is daarbij niet gebonden aan het oordeel van het bestuursorgaan en kan de juistheid van het oordeel van het bestuursorgaan met betrekking tot deze factor volledig toetsen. Hij is daarbij niet gebonden aan beleidsregels die het bestuursorgaan ter zake heeft vastgesteld, voor zover die leiden tot een lagere vergoeding dan naar het eigen oordeel van de rechter op zijn plaats is (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915 en 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
8. Verder is van belang dat uit de toelichting op het Bpb van 22 december 1993 (Stb. 763, blz. 8-9) volgt, dat het opnemen van een wegingsfactor om het gewicht van de zaak tot uitdrukking te brengen, berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde. De toepassing van de wegingsfactor dient daarom steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
9. De hoogte van het in geschil zijnde belastingbedrag of de uiteindelijke verlaging van
het belastingbedrag bij de bestreden uitspraak is in beginsel niet bepalend voor de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van een zaak en kan daarom niet, of in ieder geval niet alleen en zonder nadere motivering, worden gebruikt als maatstaf voor de werkbelasting van een rechtsbijstandverlener en de daarmee voor eiseres samenhangende kosten (zie de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 15 augustus 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BF0084 en 12 augustus 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4209). Het belang van de zaak is gelegen in de bepleite waardevermindering, waarbij in het oog moet worden gehouden dat de vastgestelde waarde als grondslag dient voor diverse belastingen, waaronder de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en het successierecht.
10. In dit geval betrof de aard van de zaak in bezwaar de waardevaststelling van twee tussenwoningen, gelegen op verschillende locaties in Eindhoven. Eiseres heeft deze waarde in bezwaar gemotiveerd bestreden met aanvullende bezwaarschriften die voor wat betreft de inhoud van elkaar verschillen. Daarnaast heeft eiseres twee taxatierapporten ingediend en op twee locaties een hoorzitting bijgewoond. Na heroverweging heeft verweerder het bezwaar op inhoudelijke gronden gegrond verklaard. Gelet hierop beoordeelt de rechtbank de zaak als meer dan gemiddeld, dus zwaar, waarvoor een wegingsfactor 1,5 geldt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol kan spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:BZ6822). Verder doet het feit dat – zoals verweerder heeft gesteld – de woningen qua bouwjaar, perceeloppervlakte en inhoud elkaar niet veel ontlopen, naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het feit dat het hier gaat om twee afzonderlijke feitencomplexen, waarbij voor elk object afzonderlijke, op het specifieke object toegesneden werkzaamheden door de gemachtigde van eiseres moesten worden verricht (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHDHA:2013:4609). Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant dat de gemachtigde van eiseres ter nadere ondersteuning van de door hem bepleite waarde heeft geput uit de bij de aanvullende bezwaarschriften gevoegde taxatierapporten. Het is immers geen kwestie van ‘knippen en plakken’ geweest. Bovendien gaat het, gelet op het bepaalde in het Bpb, bij de wegingsfactor niet om het gewicht van het bezwaarschrift, maar om het gewicht van de zaak in zijn geheel (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHAMS:2012:BV6313).
11. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen, voor zover daarbij aan eiseres een proceskostenvergoeding is toegekend van € 984,60.
12. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en hanteert daarbij het bepaalde in het Bpb en de daarbij behorende bijlage, zoals dat ten tijde van belang luidde. De rechtbank gaat voor de bezwaarfase daarom uit van een waarde per punt van € 246,–. De rechtbank stelt de hoogte van de proceskosten in bezwaar voor de kosten van de door een derde verleende rechtsbijstand op de voet van de artikelen 8:75 in samenhang met 7:15, tweede lid, van de Awb vast op € 1.230,60 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 246,– en een wegingsfactor 1,5. Verder, omdat daarover geen geschil is: € 8,60 voor 2 kadastrale uittreksels en € 484,– voor 2 taxatierapporten). Dit betekent dat verweerder aan eiseres nog een bedrag van € 246,– (= € 1.230,60 – € 984,60) dient te vergoeden.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,– (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 495, en een wegingsfactor 0,5, omdat in beroep uitsluitend de proceskosten in geschil zijn).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak voor zover daarbij aan eiseres een proceskostenvergoeding van € 984,60 is toegekend;
  • stelt de aan eiseres te betalen proceskostenvergoeding in bezwaar vast op € 1.230,–;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,– aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 495,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.W.A. Verrijt, rechter, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.