ECLI:NL:RBOBR:2017:359

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
16_1111
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van bestuurlijke boetes wegens overtredingen van de Meststoffenwet en strijd met het beginsel van ne bis in idem

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil over het opleggen van bestuurlijke boetes aan eisers wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de eisers boetes heeft opgelegd op basis van primaire besluiten van 12 december 2013, die later zijn herzien. De eisers, waaronder [bedrijf 1] en [persoon 1], hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het opleggen van een boete aan [persoon 1] zowel als medepleger als feitelijk leidinggever in strijd is met het beginsel van ne bis in idem. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij het strafrechtelijke leerstuk van samenloop van strafbare feiten, wat betekent dat de laagste boete vernietigd dient te worden. De rechtbank heeft de boetes voor de overtredingen vastgesteld en de verweerder veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1111, SHE 16/1114 en SHE 16/1115

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2017 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , (SHE 16/1111 en 16/1114)

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
en

[bedrijf 1] , te [vestigingsplaats] , (SHE 16/1115)

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
gezamenlijk te noemen: eisers,
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken; Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 12 december 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eisers bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet (Msw).
Bij afzonderlijke besluiten van 29 februari 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen in die zin dat de boete lager is vastgesteld op respectievelijk € 92.070,- (16/1111), €45.244,08 (16/1114) en € 90.488,16 (16/1115).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Bij brieven van 29 april 2016
hebben eisers hun beroepen nader aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld met het onderzoek in de zaken 16/1112, 16/1113 en 16/1116, in welke zaken separaat uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

De bevoegdheid van de rechtbank
1. De statutaire vestigingsplaats van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) is [vestigingsplaats] , hetgeen betekent dat in beginsel de rechtbank Gelderland bevoegd is het beroep van [bedrijf 1] te behandelen. De rechtbank Gelderland heeft met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de behandeling van de zaak overgedragen aan de rechtbank Oost-Brabant, zodat laatstgenoemde rechtbank in alle drie de zaken bevoegd is.
Feiten
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.2
[bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) is een intermediaire onderneming en brengt dierlijke meststoffen van leverancier naar afnemer.
2.3
Bij de Kamer van Koophandel stond, ten tijde hier van belang, [bedrijf 2] (de Holding) geregistreerd als enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf 2] . [bedrijf 1] en [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ) waren de enige aandeelhouders en tevens bestuurders van de Holding met ieder een zelfstandige bevoegdheid. [bedrijf 1] had als enig aandeelhouder en bestuurder de heer [persoon 1] ( [persoon 1] ). [bedrijf 3] had als enig aandeelhouder en bestuurder de heer [persoon 2] ( [persoon 2] ).
2.4
Bij [bedrijf 2] waren ten minste zes chauffeurs in dienst en één planner. Bij de Holding waren geen mensen in dienst. De enige activiteit van de Holding was het besturen van [bedrijf 2] . [persoon 1] was als enige in loondienst bij [bedrijf 1] . De enige activiteit van [bedrijf 1] was het besturen van de Holding.
2.5
Op 1 mei 2012 is bij [bedrijf 2] een integrale bedrijfsinspectie gehouden. Naar aanleiding hiervan is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een rapport opgesteld. Daarin is geconstateerd dat in de periode van 1 november 2011 tot en met 31 december 2011 en in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 een aantal overtredingen heeft plaatsgevonden. In de onderhavige zaken gaat het om de laatstgenoemde periode. In het rapport met nummer 69069, gedateerd
28 september 2012, staat onder meer het volgende.
“In de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 zijn er door [bedrijf 2] 95 VDM’s opgemaakt naar [bedrijf 4] in België (…). Er zijn in deze periode 40 vrachten dierlijke meststoffen bij [bedrijf 4] ontvangen. Van deze 40 ontvangen vrachten zijn er 39 door [bedrijf 4] aan de Vlaamse mestbank gedane ontvangstmeldingen te koppelen aan het VDM register (…).
(…)
Dit houdt in dat er ten minste 95 —39 = 56 VDM’s niet naar waarheid zijn opgemaakt in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 (…).
(…)
Uit dit overzicht blijkt dat er in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 door [bedrijf 2] in totaal 56 VDM’s zijn opgemaakt ter verantwoording voor de afvoer van 1997610 kg dierlijke meststoffen met daarin 61453 kg fosfaat naar [bedrijf 4] in België. Deze vrachten zijn daar niet daadwerkelijk afgeleverd. Wel is er in dezelfde periode één door [bedrijf 2] geleverde vracht dierlijke meststoffen door [bedrijf 4]
gemeld aan de Vlaamse mestbank. Deze vracht is niet te koppelen aan het VDM register maar bevatte 3370 kg fosfaat. Dit houdt in dat er door [bedrijf 2] in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 een hoeveelheid van (61453 — 3370 =) 58083 kg fosfaat niet kan verantwoorden.”
2.6
Op grond van het rapport stelt verweerder dat door [bedrijf 2] in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012 de volgende overtredingen zijn gepleegd
(1) - het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw;
(2) - het niet naar waarheid opmaken van de vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (hierna: VDM’s); en
(3) - het niet volledig of niet naar waarheid verstrekken van gegevens inzake de mededeling om dierlijke meststoffen anders dan mestkorrels te exporteren.
2.7
Op grond van deze overtredingen zijn door verweerder bij de primaire besluiten bestuurlijke boetes opgelegd. Niet alleen aan [bedrijf 2] maar tevens aan (onder meer) [persoon 1] als feitelijk leidinggever (16/1111), [persoon 1] als medepleger (16/1114) en aan [bedrijf 1] als medepleger (16/1115).
2.8
Voor de volgens verweerder in de periode 1 november 2011 – 31 december 2011 door [bedrijf 2] begane overtredingen zijn afzonderlijke boetes opgelegd, die onderwerp zijn van de procedures 16/1112, 16/1113 en 16/1116.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard omdat een aantal vrachten wel bij [bedrijf 4] is afgeleverd. Verweerder heeft daarom de primaire besluiten herroepen in die zin dat de boetes lager zijn vastgesteld.
Wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Msw kan degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
Ingevolge het tweede lid heeft de verantwoording betrekking op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en betreft het mede de afnemers naar wie de meststoffen zijn afgevoerd.
4.2
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt ter zake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.
Ingevolge het tweede lid dragen de leverancier en de afnemer ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, er zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
4.3
Ingevolge artikel 57b van de Uitvoeringsregeling Msw doet de vervoerder in geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen hiervan elektronisch mededeling aan de minister en de NVWA.
4.4
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge het tweede lid wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In het derde lid is bepaald dat overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (WSr) is van overeenkomstige toepassing.
4.5
In artikel 51, tweede lid, van het WSr is bepaald dat indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging kan worden ingesteld en de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, kunnen worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
4.6
In artikel 5:43 van de Awb is, voor zover van belang, bepaald dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.
Bespreking van de beroepsgronden
5.1
Eisers betwisten dat door [bedrijf 2] mesttransporten op een andere plaats zijn afgeleverd dan bij [bedrijf 4] ) in België. Aldus betwisten zij dat de bijbehorende VDM’s niet naar waarheid zijn ingevuld en dat [bedrijf 2] niet voldaan zou hebben aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 Msw. Zij voeren daartoe aan dat de bevindingen uit het boeterapport te mager zijn om ervan uit te gaan dat de vrachten niet bij [bedrijf 4] zijn aangekomen. Er wordt uitgegaan van de administratie van [bedrijf 4] , terwijl niet valt uit te sluiten dat die administratie niet juist is of dat [bedrijf 4] de door [bedrijf 2] aangevoerde mest zelf in het zwarte circuit heeft gebracht. Ook is niet uit te sluiten dat de verklaring van [persoon 3] van [bedrijf 4] onjuist is. Eisers stellen dat het NVWA-rapport in dit geval niet als basis kan dienen voor het bestreden besluit. Dit klemt te meer nu dit rapport niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Niet in geschil is dat [bedrijf 2] de in overweging 2.6 onder (3) genoemde overtreding heeft begaan.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het enkele feit dat het NVWA-rapport niet op ambtseed dan wel ambtsbelofte is opgemaakt, niet dat verweerder niet van de daarin opgenomen feiten en omstandigheden mocht uitgaan of zich niet op het inspectierapport mocht baseren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:554). Uit hetgeen eisers voor het overige hebben aangevoerd volgt evenmin dat er aanleiding is de bevindingen van het NVWA-rapport in twijfel te trekken. In het rapport staat dat een aantal VDM’s waarop [bedrijf 4] als afnemer is vermeld, niet naar waarheid is opgemaakt. De betreffende transporten die zouden zijn uitgevoerd door [bedrijf 2] , kunnen gelet op de op de VDM’s vermelde laad- en lostijden, in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden. Voorts blijkt uit de administratie van [bedrijf 4] dat 54, volgens eisers door [bedrijf 2] verrichte transporten, niet door [bedrijf 4] zijn ontvangen. Dit volgt uit het inslagregister dierlijke meststoffen, het ontbreken van facturen, betalingsbewijzen en meldingen aan de Vlaamse mestbank. Voor het door eisers genoemde alternatieve scenario dat [bedrijf 4] illegaal mest in het zwarte circuit zou hebben gebracht of de verklaring van [persoon 3] onjuist zou zijn, ontbreekt iedere onderbouwing. Nu artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit Msw en artikel 14 van de Msw zich mede richten tot de vervoerder, was [bedrijf 2] verplicht de VDM’s naar waarheid in te vullen en moet [bedrijf 2] kunnen verantwoorden waar de vervoerde mest is afgeleverd. Nu deze verplichtingen niet zijn nagekomen en deze gedragingen in redelijkheid aan [bedrijf 2] kunnen worden toegerekend, is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat [bedrijf 2] overtreder is van de betreffende normen van de meststoffenwetgeving. De beroepsgrond faalt.
6.1
Eisers voeren, kort weergegeven, aan dat [persoon 1] en [bedrijf 1] niet kunnen worden aangemerkt als medeplegers van de overtredingen van de meststoffenwet- en regelgeving en [persoon 1] evenmin als feitelijk leidinggever aan die overtredingen.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat voor de kwalificatie “medeplegen” sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen twee of meer (rechts)personen. Dat is het geval als een delict gezamenlijk wordt uitgevoerd door de overtreder en een andere betrokkene. Bestaat de samenwerking niet uit een gezamenlijke uitvoering, dan is voor de kwalificatie medeplegen vereist dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van de betrokkene aan het delict van voldoende gewicht is (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2386, en het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928).
6.3
De vraag of een betrokkene aangemerkt kan worden als feitelijk leidinggever, komt aan de orde nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een verboden gedraging heeft verricht. Vervolgens is de enkele omstandigheid dat de betrokkene bestuurder van die rechtspersoon is, niet voldoende om hem aan te merken als feitelijke leidinggever. Anderzijds is een dergelijke positie ook geen vereiste; ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon kan feitelijke leidinggever zijn. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de betrokkene gevoerde beleid. Ook een meer passieve rol, kan de kwalificatie “feitelijk leidinggever” rechtvaardigen. Dat zal in het bijzonder het geval zijn als de betrokkene die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen, zulke maatregelen achterwege laat (zie de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven - hierna het CBB - van 7 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:54 en het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733).
6.4
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder [bedrijf 2] terecht aangemerkt als overtreder van de meststoffenwetgeving. [bedrijf 2] werd bestuurd door de Holding en de Holding werd bestuurd door [bedrijf 1] . [bedrijf 1] werd op haar beurt bestuurd door [persoon 1] , die bij haar in loondienst was en door haar werd ingezet om werkzaamheden te verrichten voor [bedrijf 2] . Binnen deze bedrijfsstructuur had [persoon 1] de rol van financieel bestuurder van [bedrijf 2] . Hij hield zich bezig met de administratie, de facturen, het personeel, debiteuren en crediteuren. Alle overtredingen in deze zaak hebben onmiskenbaar een administratieve en/of financiële component. Het gaat immers om het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht, het niet naar waarheid opmaken van VDM’s en het niet volledig of naar waarheid verstrekken van gegevens inzake de exportmededeling. De overtredingen lagen in de machtssfeer van [persoon 1] . Sterker nog, de administratieve en financiële verantwoording van de mesttransporten behoorden tot zijn takenpakket. Het is dan ook onaannemelijk dat [persoon 1] niet zou hebben bemerkt dat van een groot aantal mesttransporten gegevens ontbraken met betrekking tot het lossen bij [bedrijf 4] . Bij het voorgaande komt dat uit het dossier blijkt dat niet alleen [persoon 2] , maar ook [persoon 1] zelf bemoeienis had met de feitelijke mesttransporten. Zo volgt uit de verklaring van [persoon 3] , die werkzaam was voor een aan [bedrijf 4] gelieerd bedrijf, dat ook [persoon 1] voor hem gold als aanspreekpunt en verantwoordelijke binnen [bedrijf 2] en dat hij met hem contact had over de aanvoer en facturatie van vaste mest. Bleijenberg heeft eveneens tegenover de FIOD verklaard dat [persoon 1] ( [naam] ) niet alleen op kantoor zat, maar “ook langs de weg”. [persoon 1] stuurde bovendien het (uitvoerend) personeel van [bedrijf 2] aan.
6.5
Gelet op de gegeven feiten en omstandigheden, kunnen zowel [bedrijf 1] B.V. als [persoon 1] worden aangemerkt als medeplegers van de door [bedrijf 2] gepleegde overtredingen. Bovendien staven deze feiten en omstandigheden dat [persoon 1] kan worden gezien als feitelijke leidinggevende aan de verboden gedragingen. De beroepsgrond faalt.
7.1
Verder heeft [persoon 1] aangevoerd dat het opleggen van een boete in zowel zijn hoedanigheid als medepleger als in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggever in strijd is met het beginsel van ne bis in idem.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan [persoon 1] opgelegde boetes als respectievelijk medepleger en feitelijk leidinggever gebaseerd op exact dezelfde overtredingen als bedoeld in artikel 5:43 van de Awb. Daaruit volgt dat het verweerder niet vrijstond om aan [persoon 1] in beide hoedanigheden een boete op te leggen. De beroepsgrond slaagt.
7.3
Aldus ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag welke van de twee bestuurlijke boetes voor vernietiging wegens strijd met artikel 5:43 Awb in aanmerking komt. De Awb biedt hier geen uitsluitsel. Uit de wetsgeschiedenis van de Awb blijkt dat het “bestraffende bestuursrecht” niet nodeloos moet afwijken van het strafrecht (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 125). De rechtbank ziet daarin aanleiding aansluiting te zoeken bij het strafrechtelijke leerstuk “Samenloop van strafbare feiten” (boek 1, Titel VI, van het WSr). In dat leerstuk geldt dat, indien een feit onder meer dan één strafbepaling valt, de strafbepaling wordt toegepast waarop de zwaarste straf is gesteld. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat het verweerder vrijstaat eiser te beboeten als medepleger of als feitelijk leidinggever, komt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval de laagste boete, te weten de boete voor het medeplegen (16/1114), vernietigd dient te worden. In de betreffende zaak zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten.
8.1
Eisers hebben verder nog aangevoerd dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd per jaar (voor de onderhavige zaken voor de periode januari 2012 en voor de zaken 16/1112, 16/1113 en 16/1116 voor de periode november-december 2011) terwijl in feite sprake is van één overtreding, omdat steeds dezelfde norm is overtreden. Tevens is aangevoerd dat er sprake is van eendaadse samenloop.
8.2
De rechtbank oordeelt hierover dat uit artikel 14 van de Msw volgt dat de normadressaten steeds, dus ook tijdens het jaar, moeten kunnen verantwoorden waar meststoffen zijn afgezet. Uit de uitspraak van het CBB van 26 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW4807, volgt bovendien dat wanneer een intermediaire onderneming stelselmatig vervoersbewijzen onjuist opmaakt, dit afzonderlijke feiten zijn. Voor elk afzonderlijk vervoersbewijs levert dit een afzonderlijke overtreding op. Voor zover eisers betogen dat deze wijze van beboeten strijd oplevert met het ne bis in idem-beginsel wordt dit standpunt daarom verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder dan ook in beginsel vrij om in de gepleegde reeks van overtredingen bij de beboeting een knip aan te brengen per 1 januari 2012. In de omstandigheden van het geval was dit ook een logische keuze gelet op het feit dat de boetebedragen voor de geconstateerde overtredingen met ingang van 1 januari 2012 zijn gewijzigd. Uit de genoemde uitspraak van het CBB volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat de stelling van eiseres dat er sprake is van eendaadse samenloop moet worden verworpen. Deze beroepsgronden falen.
9.1
Voorts stellen eisers kort weergegeven dat de opgelegde boetebedragen disproportioneel en niet goed gemotiveerd zijn. De forfaitaire boetebedragen zijn vastgesteld op bedrijfsniveau en gericht op plegers en hierin is geen rekening gehouden met medeplegen en feitelijk leidinggeven. Door de boete die aan het overtredende bedrijf kan worden opgelegd te verdelen over de medeplegers, deze aan de natuurlijke personen op te leggen en hierbij geen onderscheid te maken in het aandeel dat de betrokken medepleger of feitelijk leidinggevende heeft gehad, handelt verweerder in strijd met het verbod van willekeur. Verder stelt eiser, onder verwijzing naar artikel 5:46, derde lid, van de Awb, dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder de boete had moeten matigen, waarbij van belang is dat [persoon 1] een afgeleide verantwoordelijkheid heeft en een heel andere rol heeft vervuld dan de vervoerder tot wie de norm zich richt. Hij kan de omvangrijke boetes niet betalen. Ten aanzien van [bedrijf 1] wordt aangevoerd dat de overtreden norm zich niet richt tot dit bedrijf, dat het bedrijf een afgeleide verantwoordelijkheid heeft en een andere, niet relevante, rol heeft en dat het een rechtspersoon betreft die enkel een financiële beheermaatschappij is die geen activiteiten ontplooit.
9.2
Verweerder heeft de boetes vastgesteld met toepassing van artikel 58 (boetenorm) en artikel 62 (maximumbedrag) van de Msw, en artikel 130 juncto bijlage M, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Gelet op artikel 5:46, derde lid, van de Awb wordt van het bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedrag slechts afgeweken indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
9.3
De boete voor het feitelijk leidinggeven is vastgesteld op (€ 78.000,- € 13.500,- en € 10.800 minus 10% wegens het met 26 weken overschrijden van de beslistermijn van artikel 5.51, eerste lid, van de Awb) € 92.070,-. De boete voor het feitelijk leidinggeven is per overtreding onder het (in 2012 geldende) maximumbedrag van € 78.000,- voor natuurlijke personen gebleven.
9.4
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde verdeelsleutel bij de berekening van de boete niet onjuist is. De rechtbank weegt daarbij mee dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om naast een rechtspersoon ook een feitelijk leidinggevende te kunnen bestraffen en ook de mogelijkheid heeft gecreëerd medeplegers te kunnen aanspreken (vergelijk onder meer de uitspraak van het CBB van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:394). Voorts heeft verweerder terecht acht geslagen op de bestaande juridische banden tussen de verschillende rechtspersonen, de daarmee gecreëerde onderlinge samenhang en de betrokkenheid van [persoon 1] bij de door [bedrijf 2] gepleegde overtredingen. Daarnaast heeft verweerder bij de berekening rekening gehouden met de aan natuurlijke personen op te leggen maximale boete.
9.5
De stelling dat [persoon 1] en [bedrijf 1] alleen een afgeleide rol hadden, en de boetes daarom gematigd zouden moeten worden, wordt door de rechtbank gelet op hetgeen onder 6.3 en 6.4 is overwogen, niet gevolgd.
9.6
Het beroep op financiële omstandigheden waardoor [persoon 1] de boete niet kan betalen is niet met stukken onderbouwd en kan alleen daarom al niet leiden tot matiging van de boete. Deze beroepsgronden falen.
10.1
Ter zitting hebben eisers een beroep gedaan op de redelijke termijn van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verzocht de boetes te matigen.
10.2
De procedure tot oplegging van een boete valt onder de werkingssfeer van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en moet binnen een redelijke termijn zijn afgerond. In beginsel zal in zaken als deze de redelijke termijn aanvangen bij het aan eisers bekendmaken van het voornemen tot oplegging van boetes (in deze zaken bij brieven van 30 augustus 2013) en wordt als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. De rechtbank ziet geen reden om van dat uitgangspunt in dit geval af te wijken. Gelet op de omstandigheid dat de totale procedure ten tijde van de uitspraak de termijn van twee jaar heeft overschreden, moet de vast te stellen boete om die reden worden gematigd. Zoals het CBB in de uitspraak van 6 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:233, heeft overwogen, geldt volgens vaste jurisprudentie dat bij overschrijding van de redelijke termijn de boete met 5% per half jaar wordt gematigd. De rechtbank ziet geen omstandigheden op grond waarvan in deze specifieke zaak van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. De opgelegde boetes in de zaken 16/1111 en 16/1115 worden daarom verlaagd met 10%. Daarom zullen ook in de zaken 16/1111 en 16/1115 de bestreden besluiten worden vernietigd.
11. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze stelt de rechtbank (gelet op de nauwe samenhang van de onderhavige zaken met de zaken met nummer 16/1112, 16/1113 en 16/1116) per zaak vast voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand op een bedrag van 1/6 van € 990,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Tevens dienen de griffierechten te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank
Inzake 16/1111:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt de boete op een bedrag van € 82.863,-;
- bevestigt het bestreden besluit voor het overige;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 165,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 334,- vergoedt.
Inzake 16/1114:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 165,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 334,- vergoedt.
Inzake 16/1115:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt de boete op een bedrag van € 81.439,34,-;
- bevestigt het bestreden besluit voor het overige;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 165,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 334,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter, en mr. M. van den Brink en mr. R. van den Munckhof, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.M.C. Habraken - Hermans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.