ECLI:NL:RBOBR:2017:3515

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
17 _ 14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens ongeoorloofde afwezigheid en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WW-uitkering had aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). De eiser was op 28 april 2016 niet op het werk verschenen omdat hij op vakantie was gegaan naar Suriname zonder toestemming van zijn werkgever. De werkgever heeft eiser op staande voet ontslagen wegens werkweigering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank overweegt dat de werkgever een dringende reden had om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, aangezien eiser ongeoorloofd afwezig was. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake was van interne miscommunicatie en dat hij niet verwijtbaar was, maar de rechtbank oordeelt dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig informeren van zijn werkgever over zijn afwezigheid. De rechtbank concludeert dat de WW-uitkering van eiser terecht is geweigerd, omdat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/14

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W.J.C. Rademakers).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser
per 28 april 2016 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW),
maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald.
Bij besluit van 23 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser was sinds 17 november 2014 werkzaam als systeemreiniger bij P.H. Plus Solution B.V. (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
In die arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 7. Vakantiedagen
(…)
Werkgever stelt einde en aanvang van vakantie in overleg met Werknemer vast, tenzij Werkgever binnen twee weken nadat Werknemer schriftelijk zijn wensen kenbaar heeft gemaakt, schriftelijk meedeelt dat er gewichtige redenen zijn om daaraan niet tegemoet te komen.”
2. Eiser is op 28 april 2016 niet op het werk verschenen. Hij vertrok op die dag naar Suriname voor vakantie. Bij een op die dag gedateerde brief heeft de werkgever eiser op staande voet ontslagen wegens werkweigering. Op 19 juli 2016 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd, hetgeen heeft geleid tot het primaire besluit als vermeld in het procesverloop.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eisers WW-uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser was op 28 april 2016 ongeoorloofd afwezig op zijn werk. Eiseres gedragingen rond die afwezigheid leveren volgens verweerder een objectieve reden op voor ontslag. Eisers persoonlijke omstandigheden doen daar niet aan af. Daarnaast blijkt ook uit de reactie van de werkgever dat deze gedragingen een dringende reden vormden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Aan eisers werkloosheid ligt daarom een dringende reden ten grondslag. Van verminderde verwijtbaarheid is verweerder niet gebleken.
4. Eiser voert aan dat hem redelijkerwijs niets te verwijten valt. De door zijn werkgever gegeven lezing van de gang van zaken is volgens eiser niet juist. Er is geen sprake geweest van ongeoorloofd afwezig zijn, maar van interne miscommunicatie binnen het bedrijf, waar eiser buiten staat en waarvan hij niet de dupe mag worden. De communicatie van de voorman richting eiser geeft hier volgens eiser duidelijk blijk van. Verder stelt eiser dat verweerders onderzoek onzorgvuldig is, omdat geen rekening is gehouden met eisers specifieke omstandigheden. Eiser heeft altijd naar volle tevredenheid gefunctioneerd, dit was het eerste incident met de werkgever. Het ontslag op staande heeft ingrijpende financiële gevolgen voor zijn gezin. Vanwege zijn leeftijd is het vinden van ander werk heel erg moeilijk voor eiser. Als er al sprake is van een dringende reden voor ontslag, dan is deze niet, althans in verminderde mate, aan hem te wijten. Tot slot voert eiser aan dat hij voldoet aan de voorwaarden van het herleven van zijn oude WW-recht, dat per 3 maart 2014 is beëindigd, omdat eiser ging werken als zelfstandige. Verweerder had dit volgens eiser in het kader van de onderhavige procedure uit eigen beweging moeten beoordelen.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van eisers stellingen met betrekking tot de herleving van zijn oude WW-recht als volgt. Op het formulier, waarmee eiser op 19 juli 2016 de WW-uitkering heeft aangevraagd, heeft eiser hierover niets vermeld. Uit het beroepschrift blijkt dat de WW-uitkering destijds is beëindigd, omdat eiser als zelfstandige aan de slag is gegaan. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat hij, nadat het oude WW-recht was beëindigd, geen informatie van eiser heeft ontvangen die erop duidt dat eiser met die werkzaamheden inmiddels gestopt is. Eiser, die ter zitting aanwezig was, heeft dat niet betwist. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, nu het oude WW-recht destijds is beëindigd in verband met het feit dat eiser als zelfstandige aan de slag ging, verweerder niet gehouden was om in de onderhavige procedure, die betrekking heeft op een nieuwe WW-aanvraag van eiser, uit eigen beweging te onderzoeken of het oude WW-recht herleeft. Als eiser wenst dat onderzocht wordt of het oude WW-recht herleeft, dient hij daartoe zelf het initiatief te nemen en verweerder van de benodigde informatie te voorzien. Wat eiser over het oude WW-recht heeft aangevoerd, valt derhalve buiten de omvang van dit geding.
6. In de onderhavige procedure verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of eiser op 28 april 2016 verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
8. Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, waaraan op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en 2 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1153).
9. Naar aanleiding van eisers aanvraag van een WW-uitkering heeft verweerder nadere informatie opgevraagd bij eiser. Eiser heeft daarop onder meer afschriften overgelegd van de ontslagbrief en zijn vliegticket. Ook heeft verweerder telefonisch contact gehad met de werkgever, die uitleg heeft gegeven over de ontslagreden en hetgeen daaraan vooraf is gegaan. In bezwaar heeft verweerder nogmaals telefonisch contact gehad met de werkgever. Daarnaast heeft de werkgever een schriftelijke verklaring gegeven, een afschrift van de arbeidsovereenkomst met eiser verstrekt, alsmede een print van een gesprek via WhatsApp tussen eiser en de voorman/planner.
10. Op basis van de verklaringen van de werkgever en de verkregen stukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat de gedragingen van eiser een objectieve dringende reden vormden voor ontslag.
11. Vast staat dat eiser op 28 april 2016 niet op het werk is verschenen. De werkgever heeft in de ontslagbrief als dringende reden genoemd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering. De werkgever geeft in de ontslagbrief, en ook in zijn verklaring aan verweerder, aan dat hij bij hoge uitzondering akkoord is gegaan met de wens van eiser om in mei 2016 een maand onbetaald verlof op te nemen om naar Suriname te gaan. Voor een vakantie eerder dan die datum is geen toestemming verleend, zodat eiser stond ingepland op 28 april 2016. De werkgever gaf in de ontslagbrief daarom aan ‘zeer verbouwereerd’ te zijn over het niet op het werk verschijnen van eiser op die datum.
12. De rechtbank overweegt dat, anders dan eiser meent, uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat er sprake is geweest van interne miscommunicatie bij de werkgever. Uit een gesprek via WhatsApp, dat op 26 april 2016 tussen eiser en de voorman/planner heeft plaatsgevonden, blijkt dat eiser er op dat moment van op de hoogte was dat hij stond ingepland op 28 april 2016 en dat de voorman expliciet aan hem heeft medegedeeld dat er geen toestemming was voor vakantie vanaf die dag. De voorman heeft ook aangegeven hier niets aan te kunnen doen en eiser geadviseerd contact op te nemen met de leidinggevende. Nu eiser hierna heeft nagelaten contact op te nemen met de leidinggevende, heeft hij zijn werkgever in het ongewisse gelaten over zijn aanwezigheid op 28 april 2016, terwijl hij op die dag wel werd geacht op het werk te verschijnen. Als er al sprake was geweest van enige miscommunicatie of onduidelijkheid, dan had het naar het oordeel van de rechtbank overigens nog steeds op de weg van eiser gelegen om contact op te nemen met zijn werkgever om dat op te lossen. Dit klemt temeer nu eisers eerdere verlofaanvraag, die betrekking had op de maand mei, in eerste instantie was afgewezen, omdat de periode te lang was. Eiser diende er dan ook van uit te gaan dat een verdere verlenging van die periode door een vertrek op 28 april 2016 niet zonder meer op instemming van zijn leidinggevende zou kunnen rekenen. Verder overweegt de rechtbank dat, voor zover eiser zijn werkgever op 22 april 2016, al dan niet via de planner/voorman, heeft geïnformeerd over zijn vertrek op 28 april 2016, niet valt in te zien waarom hij dat niet reeds eerder kon doen. Eiser had die vlucht immers al op 14 april 2016 geboekt. Eiser heeft hier, ook ter zitting, geen duidelijke verklaring voor gegeven. Dat hij, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft gezegd, niet eerder dan op 22 april 2016 zekerheid had over de vluchtdatum 28 april 2016, is naar het oordeel van de rechtbank hiervoor niet relevant. Op dat moment had eiser immers al de intentie om op 28 april 2016 te vertrekken, terwijl hij daarvoor nog geen toestemming van zijn werkgever had. Uit het voorgaande volgt dat eiser op 28 april 2016 ongeoorloofd en zonder deugdelijke grond niet is verschenen op zijn werk. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat de lezing van de werkgever niet klopt, acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de verklaringen van de werkgever te twijfelen. Deze verklaringen zijn consistent en komen overeen met de inhoud van de ontslagbrief van 28 april 2016. In de persoonlijke omstandigheden van eiser ziet de rechtbank, gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging, geen grond voor het oordeel dat van een dringende reden geen sprake is.
13. De rechtbank is van oordeel dat eisers gedrag voor de werkgever ook subjectief een dringende reden voor ontslag vormde. Verweerder heeft het ontslag op 28 april 2016 en dus onmiddellijk op de dag waarop eiser zonder toestemming niet op het werk is verschenen, aangezegd. Daarmee heeft de werkgever zeer voortvarend gehandeld.
14. De conclusie is dat aan de werkloosheid van eiser een arbeidsrechtelijke dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten grondslag ligt. Eiser kan ter zake een verwijt worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid eiser niet in overwegende mate kan worden verweten. Daarom was verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. N.W.A. Verrijt en
mr. S. Croes, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2017.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.