ECLI:NL:RBOBR:2016:6358

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
16_799
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten en ambulancekosten van gemoedsbezwaarde na aneurysma

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 16 november 2016 uitspraak gedaan over de aanvraag van een man, die als gemoedsbezwaarde is erkend, voor bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten en ambulancekosten na een aneurysma. De man had besloten om geen ziektekostenverzekering te betalen op grond van zijn geloofsovertuiging en betaalde in plaats daarvan een bijdragevervangende belasting aan de Belastingdienst. Na een operatie en verblijf op de intensive care, diende hij een aanvraag in voor bijzondere bijstand, omdat de kosten van zijn medische behandeling meer dan € 50.000 bedroegen, terwijl zijn spaartegoed bij het Zorginstituut Nederland slechts € 1.700 was. De gemeente wees zijn aanvraag af, met als argument dat de zorgverzekeringswet als voorliggende voorziening geldt en dat de man zelf verantwoordelijk is voor de kosten die niet door zijn spaartegoed gedekt zijn.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De zorgverzekeringswet biedt een toereikende voorziening voor gemoedsbezwaarden, en de man had zijn aanvraag te laat ingediend. Hoewel de rechtbank erkende dat er bijzondere omstandigheden waren met betrekking tot de ambulancekosten, was de man te laat met het indienen van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de man niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand, omdat hij zelf de keuze had gemaakt om geen verzekering af te sluiten en de negatieve financiële gevolgen daarvan voor zijn rekening kwamen. De rechtbank verklaarde het beroep van de man ongegrond en bevestigde de afwijzing van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 16/799 en SHE 16/1703

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2016 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.P. van Knippenbergh),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.W.M. Peerboom).

Procesverloop

SHE 16/799
Bij besluit van 31 augustus 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 van 31 augustus 2015 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 van 2 februari 2016 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer SHE 16/799.
SHE 16/1703
Bij besluit van 10 november 2015 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor rechtsbijstand, boetes en vorderingen afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 8 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 22 december 2015 (primair besluit 3) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten afgewezen.
Hiertegen hebben zowel eiser als zijn gemachtigde bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 januari 2016 (primair besluit 4) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor ambulancekosten afgewezen.
Hiertegen hebben zowel eiser als zijn gemachtigde bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 mei 2016, verzonden 11 mei 2016 (bestreden besluit 2), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren van eiser gericht tegen primair besluit 3 en 4 heeft verweerder bij bestreden besluit 2 van
3 mei 2016 ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2016. Daarbij zijn de beroepszaken SHE 16/799 en SHE 16/1703 gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser is op 9 juni 2015 tweemaal geopereerd na een aneurysma. Hij heeft aansluitend tot en met 27 juni 2015 op de intensive care verbleven. Vervolgens heeft eiser tot en met
9 juli 2015 gerevalideerd. Vanaf 10 juli 2015 verbleef eiser weer thuis of bij familie.
1.2
Op 17 augustus 2015 heeft verweerder van eiser een aanvraagformulier voor bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten ontvangen. Ter toelichting daarop heeft eiser drie facturen van de St. Anna Zorggroep overgelegd over de periode 9 juni 2015 tot en met 9 juli 2015 voor een totaalbedrag van € 51.830,92 (hierna: de facturen). De eerste factuur is van 7 augustus 2015 voor een bedrag € 2.771,45 voor de toediening van medicijnen en 33 fysiotherapeutische behandelingen in de periode van 18 juni 2015 tot en met 9 juli 2015. De tweede factuur is van 10 augustus 2015 voor een bedrag van € 34.197,15 voor 19 dagen die eiser op de Intensive Care heeft verbleven. De derde factuur is van 10 augustus 2015 voor een bedrag van
€ 14.862,32 en ziet op de periode van 9 juni 2015 tot en met 21 juli 2015. Deze factuur betreft diverse medische handelingen waaronder operaties.
1.3
Eiser was tot 1 januari 2013 voor ziektekosten verzekerd bij CZ-groep. De zorgovereenkomst met CZ is op 15 augustus 2013 met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 beëindigd.
1.4
Eiser is thans voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) aangemerkt als gemoedsbezwaarde. Hij is daardoor niet meer voor ziektekosten verzekerd via de Zvw. Eiser kan dan ook niet uit de (verplichte) basisverzekering een vergoeding krijgen voor de medische kosten die zijn opgenomen in de facturen.
1.5
Eiser heeft, als gemoedsbezwaarde, ontheffing van de premiebetaling aangevraagd en verkregen via de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Deze ontheffing heeft tot gevolg dat eiser een ‘bijdragevervangende belasting’ dient te betalen aan de Belastingdienst, tot het bedrag aan inkomensafhankelijke bijdrage dat hij verschuldigd zou zijn als hij verzekeringsplichtig zou zijn. De Belastingdienst stort de bijdragevervangende belasting op de rekening van het Zorginstituut Nederland (ZIN). Per huishouden houdt het ZIN het aldus gevormde spaartegoed bij. Een huishouden heeft recht op vergoeding voor medische zorg als de geleverde zorg valt onder de Zvw en er voldoende spaartegoed is. Eiser kan medische kosten dus declareren bij het ZIN. Als gemoedsbezwaarde ontvangt eiser geen zorgtoeslag.
1.6
Op 28 augustus 2015 heeft eisers klantmanager bij verweerder telefonisch aan eiser meegedeeld dat hij de medische kosten van de facturen moet declareren bij het ZIN. Eiser heeft daarop aan de klantmanager geantwoord dat hij inmiddels al een aanvraag bij het ZIN had ingediend maar daarop nog geen reactie had ontvangen.
1.7
Daarop heeft verweerder op 31 augustus 2015 primair besluit 1 genomen waarin verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand afwijst, om de reden dat eiser een beroep kan doen op een voorliggende voorziening, namelijk het declareren van zorgkosten die onder de Zvw vallen bij het ZIN, welke voorziening wordt geacht toereikend en passend te zijn.
1.8
In bezwaar heeft eiser onder meer aangevoerd dat de voorziening via het ZIN niet toereikend en passend is. Het ZIN heeft per e-mail van 28 september 2015 aan de gemachtigde van eiser bericht dat het spaartegoed van eiser over 2015 bij het ZIN slechts € 1.746,04 bedraagt. Enkel dit bedrag wordt door het ZIN aan eiser betaalbaar gesteld. In bezwaar heeft eiser een betalingsherinnering van St. Anna Zorggroep overgelegd, waaruit blijkt dat hij in totaal € 52.614,35 moet betalen. Eiser heeft in bezwaar aangegeven bijzondere bijstand te vragen voor de resterende kosten van zorg die niet betaald kunnen worden uit het spaartegoed bij het ZIN.
1.9
Op 25 november 2015 heeft een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser aangegeven dat hij vier jaar in detentie is geweest. Hierdoor heeft hij weinig ‘bijdragevervangende belasting’ aan de Belastingdienst betaald waardoor het spaartegoed bij het ZIN slechts € 1.746,40 bedroeg. Eiser heeft ook verklaard dat hij tijdens de detentie voortdurend onder controle van een arts was en dat hij in die periode gezond was.
1.1
Bij primair besluit 2 van 10 november 2015 heeft verweerder twee aanvragen van eiser voor bijzondere bijstand voor rechtsbijstand, boetes en vorderingen afgewezen.
1.11
Op 16 december 2015 heeft verweerder van eiser een tweede aanvraagformulier voor bijzondere bijstand voor ziekenhuiskosten ontvangen. Bij die aanvraag heeft eiser twee facturen van de St. Anna Zorggroep overgelegd: een factuur van 8 december 2015, voor twee zorgactiviteiten van de afdeling orthopedie op 26 juni 2015 voor € 168,99, en een factuur van 8 december 2015 voor een bedrag van € 114,29 voor polikliniek-bezoek op 27 juli 2015 vanwege slagaders of haarvaten.
1.12
Op 5 januari 2016 heeft verweerder van eiser een derde aanvraagformulier voor bijzondere bijstand ontvangen. Dit betreft een factuur van GGD Brabant-Zuidoost van 28 december 2015 voor € 682,98 voor het ambulancevervoer van eiser van zijn woonplaats naar het ziekenhuis (St. Anna Zorggroep) op 9 juni 2015.
1.13
Bij primair besluit 3 en 4 van respectievelijk 22 december 2015 en 21 januari 2016 heeft verweerder eisers aanvragen van 16 december 2015 en 5 januari 2016 afgewezen, omdat de aanvragen te laat zijn ingediend, namelijk niet binnen uiterlijk 3 maanden nadat de kosten zijn opgekomen.

Zaak SHE 16/799: bestreden besluit 1 van 2 februari 2016.

2. Aan het bestreden besluit 1 ligt het volgende ten grondslag.
De Zvw en de Wet langdurige zorg (Wlz) gelden samen als een op de Participatiewet (Pw) voorliggende voorziening die passend en toereikend is. Bijstandsverlening voor deze kosten is daarom in beginsel uitgesloten op grond van artikel 15, eerste lid, van de Pw. Eiser betaalt als gemoedsbezwaarde echter géén verzekeringspremies Zvw of Wlz. Eiser bouwt als gemoedsbezwaarde via bijdragevervangende belasting een spaartegoed op bij het ZIN.
Blijkens artikel 6.4.1., vierde lid, van de Regeling Zorgverzekering, is door de wetgever de bewuste keuze gemaakt dat zorgkosten die het saldo overstijgen, voor maximaal twee kalenderjaren meegenomen kunnen worden. Hierdoor is het mogelijk dat er kosten overblijven na het verstrijken van twee kalenderjaren. Deze komen voor eigen rekening van de gemoedsbezwaarde. De Pw dient zich bij die keuze aan te sluiten.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat het de eigen keuze is van eiser om zich wel of niet te verzekeren tegen zorgkosten. Eiser heeft zelf de keuze gemaakt zich niet te verzekeren, de negatieve financiële consequenties komen dan voor eigen rekening. Verweerder kan op grond van artikel 16 van de Pw toch bijstand verlenen, namelijk indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van omstandigheden in de zin van artikel 16 van de Pw is verweerder niet gebleken. Eiser heeft op geen enkele wijze aangetoond dat sprake is van een levensbedreigende situatie of dat het niet verlenen van de bijstand ernstig letsel of invaliditeit zal opleveren. Bij medische klachten als gevolg waarvan (in de toekomst) een levensbedreigende situatie kan ontstaan is geen bijstandverlening met toepassing van artikel 16 van de Pw mogelijk, aangezien dan nog geen sprake is van een noodsituatie.
3. Eiser voert aan dat verweerder het standpunt dat eiser een beroep kan doen op een voorliggende voorziening via het ZIN onzorgvuldig en onjuist heeft gemotiveerd. Het door eiser bij het ZIN opgebouwde spaartegoed is immers bij lange na niet toereikend om de facturen van St. Anna Zorggroep van € 52.614,35 te kunnen voldoen. Eiser stelt voorts dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hem hulp is verleend en dat er kosten zijn gemaakt voor zijn verzorging. Hij heeft een aneurysma gekregen en daarbij het bewustzijn verloren zodat hij niet in staat was zijn gemoedsbezwaren kenbaar te maken. Eiser voert daarbij aan dat verweerder lijkt te stellen dat eiser documenten bij zich had kunnen dragen waaruit bleek dat hij gemoedsbezwaarde was. Daardoor waren de kosten volgens eiser echter niet voorkomen omdat ambulancepersoneel niet eerst de kleding van eiser zou hebben doorzocht alvorens hulp te verlenen. Eiser stelt verder dat het niet zijn eigen keuze is geweest om zich niet te verzekeren maar dat zijn geloofsovertuiging hem niet toestond om (nog langer) een verzekering voor ziektekosten te hebben. Ter zitting heeft eiser gesteld dat er dringende redenen zijn om aan hem bijzondere bijstand te verlenen, nu hij geconfronteerd wordt met enorm hoge rekeningen die hij onmogelijk zelf kan betalen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. In de toelichting bij artikel 15, eerste lid, van de Pw (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 46-47) is vermeld dat de Pw geen functie heeft als binnen de voorliggende regeling een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie.
In artikel 16, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken, bijstand kan verlenen.
6. De wetgever heeft gemoedsbezwaarden de mogelijkheid geboden om in plaats van een premie te betalen voor een zorgverzekering, een rekening te openen bij het ZIN waarop zij een saldo kunnen opbouwen. Hierbij heeft de wetgever, blijkens artikel 6.4.1. vierde lid, van de Regeling Zorgverzekering, de bewuste keuze gemaakt dat zorgkosten die het saldo overstijgen, voor maximaal twee kalenderjaren meegenomen kunnen worden. Hierdoor is het mogelijk dat er kosten overblijven na het verstrijken van twee kalenderjaren. Deze komen voor eigen rekening van de gemoedsbezwaarde. In deze laatste situatie is er dus door de wetgever bewust voor gekozen om de resterende kosten niet in de voorziening op te nemen of om het in die situatie niet noodzakelijk te achten. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat de Pw zich bij die keuze dient aan te sluiten zodat eiser voor die resterende kosten niet in aanmerking komt voor bijstandsverlening, ook niet in de vorm van bijzondere bijstand.
7. Dat aan eiser bijzondere bijstand verleend zou moeten worden omdat er sprake is van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, volgt de rechtbank niet. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Hierbij is nadrukkelijk van belang dat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is om de acute noodsituatie op te lossen. Dat daarvan sprake is in dit geval, is gesteld noch gebleken.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand van 17 augustus 2015 terecht heeft afgewezen en dat het bestreden besluit 1 van 2 februari 2016 in stand kan blijven. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Zaak SHE 16/1703: bestreden besluit 2 van 3 mei 2016

9. Aan het bestreden besluit 2 van 3 mei 2016 ligt het volgende ten grondslag.
In beginsel verbiedt artikel 44, eerste lid, van de Pw (bijzondere) bijstandverlening vanaf een eerdere datum dan de datum waarop eiser zich heeft gemeld voor de aanvraag. Op grond van het gemeentelijke beleid van de gemeente Heeze-Leende kan een aanvraag worden ingediend uiterlijk drie maanden nadat de kosten zijn gemaakt als de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld. Het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt wordt niet bepaald door de facturatiedatum maar door het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen. De kosten moeten zijn ontstaan minder dan drie maanden voor de aanvraag. Omdat de kosten waarop de aanvragen zien, langer dan drie maanden voor de aanvraagdatum zijn opgekomen, heeft verweerder de bijzondere bijstand voor ziekenhuis- en ambulancekosten afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat van artikel 44 van de Pw alleen kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om bijstand te verlenen voor kosten die voor de datum melding zijn gemaakt. Van dergelijke omstandigheden is sprake indien eiser ter zake van de verlate melding en aanvraag redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dat is volgens verweerder niet het geval. Er moet volgens verweerder worden aangenomen dat eiser ten tijde van het revalideren van 28 juni 2015 tot en met 9 juli 2015 dan wel spoedig daarna in staat was om de aanvragen in te dienen of om dat door derden te laten doen dan wel om aan verweerder te melden dat de aanvraag met de facturen zou volgen. Dat heeft eiser niet gedaan. Verweerder is dan ook van mening dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om met terugwerkende kracht bijzondere bijstand toe te kennen. Dat eiser gemoedsbezwaarde is, is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid
Van omstandigheden in de zin van artikel 16 van de Pw (zeer dringende redenen) is volgens verweerder niet gebleken.
In het bestreden besluit 2 heeft verweerder tevens het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 van 10 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaar.
10. Eiser stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet van eiser kon worden verwacht dat hij eerder melding maakte van de gemaakte ziekenhuis- en ambulancekosten. Eiser voert aan dat hij met een aneurysma is opgenomen in het ziekenhuis. Als gemoedsbezwaarde legt hij zijn lot in Gods handen.
Hij was echter ten tijde van het aneurysma buiten bewustzijn. Hij kon de kosten niet voorkomen. God heeft blijkbaar gewild dat hij gered werd. Eiser wijst erop dat hij geen zorgverzekering heeft maar wel maandelijks een bedrag spaart bij het ZIN. Dat is bedoeld voor gevallen als deze. Het was volgens eiser dan ook niet te verwachten dat de kosten voor zijn rekening zouden komen: hij mocht er vanuit gaan dat alles via het ZIN geregeld en betaald zou worden. Eiser stelt dat hij ook niet wist dat er kosten waren gemaakt. Dat merkte hij pas toen hij de facturen kreeg.
Eiser voert voorts aan dat hij een lang revalidatietraject heeft gevolgd en door zijn medische situatie niet voor december 2015 bij machte was om een aanvraag in te dienen of bij verweerder melding te maken van de kosten. Ook zegt eiser dat hij eerst door de ontvangst van de facturen bekend werd met de hoogte van deze kosten.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
Over de aanvragen voor bijzondere bijstand van 16 december 2015 en 5 januari 2016
12. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Pw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
13. Artikel 44, eerste lid, van de Pw bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
14. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van
8 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1952) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De rechtbank gaat er vanuit dat dit uitgangspunt onder artikel 44 van de Pw niet anders is.
15. Verweerder hanteerde ten tijde in geding, in afwijking van artikel 44 van de Pw, het beleid dat aanvragen voor bijzondere bijstand kunnen worden ingediend tot drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie CRvB 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt een dergelijk beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast.
16. Eiser heeft op 16 december 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor
ziekenhuiskosten die, blijkens de daarbij gevoegde facturen van 8 december 2015, zijn ontstaan op 26 juni 2015 en 27 juli 2015. Het gaat om zorgactiviteiten op de afdeling orthopedie op 26 juni 2015 en een herhaal-polikliniek bezoek op 27 juli 2015. Op
5 januari 2016 heeft eiser bijzondere bijstand gevraagd voor ambulancekosten ontstaan op
9 juni 2015 welke op 28 december 2015 aan eiser zijn gefactureerd.
17. Voor de ambulancekosten ontstaan op 9 juni 2015 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor voor deze kosten niet voor het opkomen van die kosten al bijzondere bijstand kon worden gevraagd. Eiser kon immers voor 9 juni 2015 niet weten dat die ambulancekosten zouden worden gemaakt. Ook bij de ziekenhuiskosten ontstaan op 26 juni 2015 is sprake van bijzondere omstandigheden. Eiser heeft immers tot en met 26 juni 2015 op de intensive care doorgebracht en de rechtbank acht aannemelijk dat hij onder die omstandigheden niet in staat was om bijzondere bijstand aan te vragen.
18. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maakten dat eiser voor de ambulancekosten en de ziekenhuiskosten van 26 juni 2015 niet voor het opkomen van die kosten al een aanvraag voor bijzondere bijstand kon indienen, laat echter onverlet dat eiser de aanvraag voor deze kosten eerst heeft ingediend op 5 januari 2016 respectievelijk
16 december 2015. Eiser heeft weliswaar nog gerevalideerd tot 10 juli 2015 maar eiser heeft geen (medische) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij door zijn medische situatie niet in staat was om eerder dan in december 2015 de aanvragen in te dienen of om bij verweerder melding te maken van de kosten. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook, mede gelet op het ontbreken van (medische) stukken waaruit het tegendeel blijkt, worden aangenomen dat eiser vanaf 10 juli 2015 in staat was om zelf bedoelde aanvragen in te dienen dan wel om dat door derden te laten doen. Dat leidt tot de conclusie dat, hoewel verweerder ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat bedoelde aanvragen te laat zijn ingediend.
19. Over de ziekenhuiskosten ontstaan op 27 juli 2015 is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt van artikel 44 van de Pw dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt over een periode voorafgaand aan de melding. Nu eiser de aanvraag voor bijzondere bijstand voor die kosten eerst heeft ingediend op 8 december 2015, en dus niet binnen de volgens het beleid van verweerder geldende termijn van 3 maanden, kon verweerder zich op het standpunt stellen dat de aanvraag niet tijdig is gedaan. Ook voor deze kosten geldt, overeenkomstig hetgeen hiervoor bij de ambulancekosten en de ziekenhuiskosten van 28 juni 2015 is overwogen, dat moet worden aangenomen dat eiser vanaf 10 juli 2015 in staat was om zelf bedoelde aanvragen in te dienen dan wel om dat door derden te laten doen.
20. Dat eiser er vanuit mocht gaan dat er geen kosten waren omdat ‘alles’ via het ZIN zou worden geregeld en betaald, volgt de rechtbank niet. De rechtbank volgt evenmin dat eiser pas door de ontvangst van de facturen wist dat er kosten waren gemaakt. Eiser behoort te weten dat aan medische handelingen en vervoer kosten zijn verbonden. Dat eiser daar ook daadwerkelijk mee bekend is, blijkt al uit het feit dat hij een beroep heeft gedaan op de regeling voor gemoedsbezwaarden. Die regeling ziet immers op het betalen van premie voor ziektekosten. Die regeling houdt bovendien in dat er een spaartegoed wordt opgebouwd. Eiser was bekend dat als er ziektekosten zouden worden gemaakt die dat spaartegoed te boven gingen, die voor zijn rekening en risico zouden komen. Hij kon er dan ook, mede gelet op de relatief korte duur dat hij spaarde bij het ZIN, niet van uit gaan dat ‘alles’ via het ZIN zou worden betaald. Overigens blijkt uit een e-mail van het ZIN van 28 september 2015 (overgelegd in zaak SHE 16/799) dat eiser op 6 februari 2015 een bedrag van € 377,70 en op 25 maart 2015 een bedrag van € 263,93 bij het ZIN heeft gedeclareerd ter vergoeding van medische kosten/zorg. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus niet worden volgehouden dat eiser niet eerder facturen had ontvangen.
21. Bij het voorgaande is verder van belang dat naar vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer CRvB 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9607) geldt dat het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen bepalend is en niet het tijdstip waarop de facturen van deze kosten aan de betrokkene worden gepresenteerd.
22. De stelling dat eiser de exacte hoogte van de ambulance- en ziekenhuiskosten eerst bekend werd met de facturen zodat hij daarom niet eerder bijzondere bijstand kon aanvragen, slaagt niet. Uit de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9177) volgt dat de enkele omstandigheid dat vooraf niet bekend is hoe hoog de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zullen uitvallen, geen beletsel vormt om (alvast) een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voordat die kosten worden gemaakt. Dit vormt dus geen omstandigheid die maakt dat de aanvragen van 16 december 2015 en 5 januari 2016 niet te laat zijn gedaan.
23. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn aanvragen om bijzondere bijstand voor de ziekenhuiskosten van 26 juni 2015 en 27 juli 2015 en voor ambulancekosten van 9 juni 2015 te laat heeft ingediend.
24. Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag dat evenmin sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, zodat eiser evenmin op die grond in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Degene die zich hier op beroept zal moeten aantonen dat sprake is van ‘zeer dringende redenen’. Eiser heeft hier in de beroepszaak SHE 16/1703 geen beroepsgronden tegen gericht, zodat de rechtbank aan een bespreking hiervan niet toekomt.
Over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen primair besluit 2 van 10 november 2015
25. De gemachtigde van eiser heeft in het beroepschrift van 1 juni 2016 expliciet vermeld dat het beroep niet gericht is tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 10 november 2015. De gemachtigde van eiser heeft vervolgens op
28 juni 2016 alsnog gronden ingediend gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring.
26. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen primair besluit 2 van
10 november 2015 is een zelfstandig besluitonderdeel van het bestreden besluit 2 van
3 mei 2016. Tegen dat besluitonderdeel is door eiser, gelet op de expliciete vermelding in het beroepschrift van 1 juni 2016, niet opgekomen in dat beroepschrift. De conclusie moet dan zijn dat er door eiser niet op 1 juni 2016 beroep is ingesteld tegen genoemd besluitonderdeel. Met het indienen van de beroepsgronden op 28 juni 2016 heeft eiser weliswaar alsnog beroep ingesteld tegen dat besluitonderdeel, maar dit beroep is niet ingesteld binnen de voor het instellen van beroep geldende termijn van zes weken welke eindigde op 22 juni 2016, er van uitgaande dat het besluit van 3 mei 2016 is verzonden op 11 mei 2016. Nu (gemachtigde van) eiser, ook nadat hier ter zitting van de rechtbank expliciet naar is gevraagd, geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, moet het beroep tegen het besluit van 3 mei 2016, voor zover dat ziet op het besluitonderdeel waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 10 november 2015 niet-ontvankelijk is verklaard, niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat de rechtbank de gemachtigde van eiser bij brief van 1 juni 2016 - abusievelijk - heeft verzocht de gronden tegen bedoeld besluitonderdeel toe te sturen, acht de rechtbank weliswaar betreurenswaardig, maar leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie over bestreden besluit 2 van 3 mei 2016
27. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aanvragen om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen en dat het bestreden besluit 2 van 3 mei 2016 in stand kan blijven. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond voor zover het ziet op het bezwaar tegen primair besluit 3 van 22 december 2015 en primair besluit 4 van 21 januari 2016. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het bezwaar tegen primair besluit 2 van 10 november 2015.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 van 2 februari 2016 ongegrond;
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 3 mei 2016 ongegrond voor zover het beroep ziet op het bezwaar tegen primair besluit 3 van 22 december 2015 en primair besluit 4 van 21 januari 2016;
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 3 mei 2016 voor zover gericht tegen het bezwaar tegen primair besluit 2 van 10 november 2015 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, en mr. M. van 't Klooster en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.