Zaak SHE 16/1703: bestreden besluit 2 van 3 mei 2016
9. Aan het bestreden besluit 2 van 3 mei 2016 ligt het volgende ten grondslag.
In beginsel verbiedt artikel 44, eerste lid, van de Pw (bijzondere) bijstandverlening vanaf een eerdere datum dan de datum waarop eiser zich heeft gemeld voor de aanvraag. Op grond van het gemeentelijke beleid van de gemeente Heeze-Leende kan een aanvraag worden ingediend uiterlijk drie maanden nadat de kosten zijn gemaakt als de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld. Het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt wordt niet bepaald door de facturatiedatum maar door het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen. De kosten moeten zijn ontstaan minder dan drie maanden voor de aanvraag. Omdat de kosten waarop de aanvragen zien, langer dan drie maanden voor de aanvraagdatum zijn opgekomen, heeft verweerder de bijzondere bijstand voor ziekenhuis- en ambulancekosten afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat van artikel 44 van de Pw alleen kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om bijstand te verlenen voor kosten die voor de datum melding zijn gemaakt. Van dergelijke omstandigheden is sprake indien eiser ter zake van de verlate melding en aanvraag redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dat is volgens verweerder niet het geval. Er moet volgens verweerder worden aangenomen dat eiser ten tijde van het revalideren van 28 juni 2015 tot en met 9 juli 2015 dan wel spoedig daarna in staat was om de aanvragen in te dienen of om dat door derden te laten doen dan wel om aan verweerder te melden dat de aanvraag met de facturen zou volgen. Dat heeft eiser niet gedaan. Verweerder is dan ook van mening dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om met terugwerkende kracht bijzondere bijstand toe te kennen. Dat eiser gemoedsbezwaarde is, is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid
Van omstandigheden in de zin van artikel 16 van de Pw (zeer dringende redenen) is volgens verweerder niet gebleken.
In het bestreden besluit 2 heeft verweerder tevens het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 van 10 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaar.
10. Eiser stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet van eiser kon worden verwacht dat hij eerder melding maakte van de gemaakte ziekenhuis- en ambulancekosten. Eiser voert aan dat hij met een aneurysma is opgenomen in het ziekenhuis. Als gemoedsbezwaarde legt hij zijn lot in Gods handen.
Hij was echter ten tijde van het aneurysma buiten bewustzijn. Hij kon de kosten niet voorkomen. God heeft blijkbaar gewild dat hij gered werd. Eiser wijst erop dat hij geen zorgverzekering heeft maar wel maandelijks een bedrag spaart bij het ZIN. Dat is bedoeld voor gevallen als deze. Het was volgens eiser dan ook niet te verwachten dat de kosten voor zijn rekening zouden komen: hij mocht er vanuit gaan dat alles via het ZIN geregeld en betaald zou worden. Eiser stelt dat hij ook niet wist dat er kosten waren gemaakt. Dat merkte hij pas toen hij de facturen kreeg.
Eiser voert voorts aan dat hij een lang revalidatietraject heeft gevolgd en door zijn medische situatie niet voor december 2015 bij machte was om een aanvraag in te dienen of bij verweerder melding te maken van de kosten. Ook zegt eiser dat hij eerst door de ontvangst van de facturen bekend werd met de hoogte van deze kosten.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
Over de aanvragen voor bijzondere bijstand van 16 december 2015 en 5 januari 2016
12. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Pw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
13. Artikel 44, eerste lid, van de Pw bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
14. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van8 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1952) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De rechtbank gaat er vanuit dat dit uitgangspunt onder artikel 44 van de Pw niet anders is.
15. Verweerder hanteerde ten tijde in geding, in afwijking van artikel 44 van de Pw, het beleid dat aanvragen voor bijzondere bijstand kunnen worden ingediend tot drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie CRvB 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt een dergelijk beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast. 16. Eiser heeft op 16 december 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor
ziekenhuiskosten die, blijkens de daarbij gevoegde facturen van 8 december 2015, zijn ontstaan op 26 juni 2015 en 27 juli 2015. Het gaat om zorgactiviteiten op de afdeling orthopedie op 26 juni 2015 en een herhaal-polikliniek bezoek op 27 juli 2015. Op
5 januari 2016 heeft eiser bijzondere bijstand gevraagd voor ambulancekosten ontstaan op
9 juni 2015 welke op 28 december 2015 aan eiser zijn gefactureerd.
17. Voor de ambulancekosten ontstaan op 9 juni 2015 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor voor deze kosten niet voor het opkomen van die kosten al bijzondere bijstand kon worden gevraagd. Eiser kon immers voor 9 juni 2015 niet weten dat die ambulancekosten zouden worden gemaakt. Ook bij de ziekenhuiskosten ontstaan op 26 juni 2015 is sprake van bijzondere omstandigheden. Eiser heeft immers tot en met 26 juni 2015 op de intensive care doorgebracht en de rechtbank acht aannemelijk dat hij onder die omstandigheden niet in staat was om bijzondere bijstand aan te vragen.
18. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maakten dat eiser voor de ambulancekosten en de ziekenhuiskosten van 26 juni 2015 niet voor het opkomen van die kosten al een aanvraag voor bijzondere bijstand kon indienen, laat echter onverlet dat eiser de aanvraag voor deze kosten eerst heeft ingediend op 5 januari 2016 respectievelijk
16 december 2015. Eiser heeft weliswaar nog gerevalideerd tot 10 juli 2015 maar eiser heeft geen (medische) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij door zijn medische situatie niet in staat was om eerder dan in december 2015 de aanvragen in te dienen of om bij verweerder melding te maken van de kosten. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook, mede gelet op het ontbreken van (medische) stukken waaruit het tegendeel blijkt, worden aangenomen dat eiser vanaf 10 juli 2015 in staat was om zelf bedoelde aanvragen in te dienen dan wel om dat door derden te laten doen. Dat leidt tot de conclusie dat, hoewel verweerder ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat bedoelde aanvragen te laat zijn ingediend.
19. Over de ziekenhuiskosten ontstaan op 27 juli 2015 is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt van artikel 44 van de Pw dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt over een periode voorafgaand aan de melding. Nu eiser de aanvraag voor bijzondere bijstand voor die kosten eerst heeft ingediend op 8 december 2015, en dus niet binnen de volgens het beleid van verweerder geldende termijn van 3 maanden, kon verweerder zich op het standpunt stellen dat de aanvraag niet tijdig is gedaan. Ook voor deze kosten geldt, overeenkomstig hetgeen hiervoor bij de ambulancekosten en de ziekenhuiskosten van 28 juni 2015 is overwogen, dat moet worden aangenomen dat eiser vanaf 10 juli 2015 in staat was om zelf bedoelde aanvragen in te dienen dan wel om dat door derden te laten doen.
20. Dat eiser er vanuit mocht gaan dat er geen kosten waren omdat ‘alles’ via het ZIN zou worden geregeld en betaald, volgt de rechtbank niet. De rechtbank volgt evenmin dat eiser pas door de ontvangst van de facturen wist dat er kosten waren gemaakt. Eiser behoort te weten dat aan medische handelingen en vervoer kosten zijn verbonden. Dat eiser daar ook daadwerkelijk mee bekend is, blijkt al uit het feit dat hij een beroep heeft gedaan op de regeling voor gemoedsbezwaarden. Die regeling ziet immers op het betalen van premie voor ziektekosten. Die regeling houdt bovendien in dat er een spaartegoed wordt opgebouwd. Eiser was bekend dat als er ziektekosten zouden worden gemaakt die dat spaartegoed te boven gingen, die voor zijn rekening en risico zouden komen. Hij kon er dan ook, mede gelet op de relatief korte duur dat hij spaarde bij het ZIN, niet van uit gaan dat ‘alles’ via het ZIN zou worden betaald. Overigens blijkt uit een e-mail van het ZIN van 28 september 2015 (overgelegd in zaak SHE 16/799) dat eiser op 6 februari 2015 een bedrag van € 377,70 en op 25 maart 2015 een bedrag van € 263,93 bij het ZIN heeft gedeclareerd ter vergoeding van medische kosten/zorg. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus niet worden volgehouden dat eiser niet eerder facturen had ontvangen.
21. Bij het voorgaande is verder van belang dat naar vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer CRvB 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9607) geldt dat het tijdstip waarop de kosten zijn opgekomen bepalend is en niet het tijdstip waarop de facturen van deze kosten aan de betrokkene worden gepresenteerd. 22. De stelling dat eiser de exacte hoogte van de ambulance- en ziekenhuiskosten eerst bekend werd met de facturen zodat hij daarom niet eerder bijzondere bijstand kon aanvragen, slaagt niet. Uit de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9177) volgt dat de enkele omstandigheid dat vooraf niet bekend is hoe hoog de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zullen uitvallen, geen beletsel vormt om (alvast) een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voordat die kosten worden gemaakt. Dit vormt dus geen omstandigheid die maakt dat de aanvragen van 16 december 2015 en 5 januari 2016 niet te laat zijn gedaan. 23. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn aanvragen om bijzondere bijstand voor de ziekenhuiskosten van 26 juni 2015 en 27 juli 2015 en voor ambulancekosten van 9 juni 2015 te laat heeft ingediend.
24. Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag dat evenmin sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, zodat eiser evenmin op die grond in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Degene die zich hier op beroept zal moeten aantonen dat sprake is van ‘zeer dringende redenen’. Eiser heeft hier in de beroepszaak SHE 16/1703 geen beroepsgronden tegen gericht, zodat de rechtbank aan een bespreking hiervan niet toekomt.
Over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen primair besluit 2 van 10 november 2015
25. De gemachtigde van eiser heeft in het beroepschrift van 1 juni 2016 expliciet vermeld dat het beroep niet gericht is tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 10 november 2015. De gemachtigde van eiser heeft vervolgens op
28 juni 2016 alsnog gronden ingediend gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring.
26. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen primair besluit 2 van
10 november 2015 is een zelfstandig besluitonderdeel van het bestreden besluit 2 van
3 mei 2016. Tegen dat besluitonderdeel is door eiser, gelet op de expliciete vermelding in het beroepschrift van 1 juni 2016, niet opgekomen in dat beroepschrift. De conclusie moet dan zijn dat er door eiser niet op 1 juni 2016 beroep is ingesteld tegen genoemd besluitonderdeel. Met het indienen van de beroepsgronden op 28 juni 2016 heeft eiser weliswaar alsnog beroep ingesteld tegen dat besluitonderdeel, maar dit beroep is niet ingesteld binnen de voor het instellen van beroep geldende termijn van zes weken welke eindigde op 22 juni 2016, er van uitgaande dat het besluit van 3 mei 2016 is verzonden op 11 mei 2016. Nu (gemachtigde van) eiser, ook nadat hier ter zitting van de rechtbank expliciet naar is gevraagd, geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, moet het beroep tegen het besluit van 3 mei 2016, voor zover dat ziet op het besluitonderdeel waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 10 november 2015 niet-ontvankelijk is verklaard, niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat de rechtbank de gemachtigde van eiser bij brief van 1 juni 2016 - abusievelijk - heeft verzocht de gronden tegen bedoeld besluitonderdeel toe te sturen, acht de rechtbank weliswaar betreurenswaardig, maar leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie over bestreden besluit 2 van 3 mei 2016
27. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aanvragen om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen en dat het bestreden besluit 2 van 3 mei 2016 in stand kan blijven. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond voor zover het ziet op het bezwaar tegen primair besluit 3 van 22 december 2015 en primair besluit 4 van 21 januari 2016. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het bezwaar tegen primair besluit 2 van 10 november 2015.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.