Overwegingen
1. Eiseres, geboren in 1967, ontvangt sinds 1 juli 1993 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Zij bewoont sinds 14 oktober 1987 een woonwagen op het adres [adres] . De in 1993 geboren zoon van eiseres, [naam] (hierna [zoon] ), heeft zich met ingang van 31 mei 2011 ingeschreven op het adres [adres] in Duitsland. De vader van de zoon van eiseres,
[naam] (hierna [vader] ), staat vanaf 1996 ingeschreven op dit adres in Duitsland. Volgens een medewerker van de afdeling burgerzaken van de gemeente [plaats] wordt dit adres voornamelijk gebruikt als postadres door Nederlanders.
2. Op 31 oktober 2013 zijn - in het kader van de integrale aanpak vrijplaatsen / handhavingsknelpunten - onder leiding van de officier van justitie alle woningen op het woonwagencentrum aan de [adres] doorzocht. Daarbij heeft de politie ook een zoeking gedaan in de woning van eiseres aan de [adres] . Bij de zoeking is - kort samengevat - vastgesteld dat er een groot aantal kostbare goederen in de woning aanwezig was. In de slaapkamer van eiseres is tevens een bedrag van bijna € 40.000,00 in contanten aangetroffen. Ook zijn persoonlijke bezittingen aangetroffen van zoon [zoon] en diens vader [vader] , waaronder dagelijks in te nemen medicijnen op naam van [vader] , herhaalrecepten op naam van [zoon] en twee complete herengarderobes . Verweerder heeft de uitbetaling van de bijstand aan eiseres per 1 november 2013 geblokkeerd. Eiseres is op 18 februari 2014 gehoord als verdachte van uitkeringsfraude. Daarbij heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van de Sociale Recherche van 2 mei 2014 met bijlagen.
De intrekking en terugvordering
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingetrokken met ingang van 15 april 2011. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden doordat zij geen inlichtingen heeft verschaft over de in haar woning aangetroffen kostbare goederen en (geld)middelen en de wijze waarop zij die heeft verkregen. Tevens heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden doordat zij niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar meerderjarige zoon en de vader van haar zoon. Verweerder heeft voor de intrekkingsdatum aangesloten bij de oudst aangetroffen aankoopbon, te weten een bon van Hermès te München waaruit blijkt dat op 15 april 2011 bij dat modehuis vier riemen ter waarde van € 462,00 zijn aangeschaft.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de uitkering per 15 april 2011 heeft ingetrokken door er van uit te gaan dat de betreffende riemen door eiseres zijn gekocht en dat in verband daarmee vanaf die datum geen recht bestaat op bijstand. Ter zitting heeft eiseres nog het volgende aangevoerd.
De aangetroffen luxe goederen heeft eiseres gekregen, deels van haar ouders (meubels, schilderij en beelden) en deels van haar zoon en zijn vader. Verder leeft eiseres heel zuinig. Zij heeft nauwelijks woonlasten en eet altijd bij haar moeder. Zo kan zij veel sparen voor haar hobby, namelijk het kopen van dure merkspullen. Eiseres stelt dat het haar vrij staat te sparen van haar bijstand en dan met het spaargeld luxe goederen aan te schaffen. Daar hoefde zij geen melding van te maken bij verweerder.
Voorts stelt eiseres dat het contante geld dat in haar woning is aangetroffen niet van haar is. Door de Belastingdienst is het inmiddels aangemerkt als zijnde van haar zoon [zoon] . Eiseres heeft haar inlichtingenplicht dan ook niet geschonden door de aanwezigheid van dit geld niet te melden bij verweerder.
Tot slot stelt eiseres dat ten onrechte is aangenomen dat [vader en zoon] bij haar inwonen.
De Belastingdienst heeft vastgesteld dat [vader] in de periode van 2010 tot en met 2013 niet bij eiseres heeft gewoond. De herenkleding die bij eiseres op de slaapkamer is aangetroffen is niet van [vader] , maar van de vader van eiseres die in een verpleeghuis verblijft. Eiseres wast zijn kleren en bewaart deze daarom in haar woning.
Dat de in de - gesteld voormalige - kamer van [zoon] aangetroffen kleding van haar zoon is, ontkent eiseres niet. Zij erkent dat het adres in Duitsland alleen als postadres dient. Dat heeft te maken met de handel van haar zoon, volgens eiseres. Eiseres stelt dat haar zoon door heel Europa reist in verband met die handel. Hij kan dan niet steeds al zijn kleren meenemen. Omdat [vader] helemaal niet bij eiseres woont en haar zoon altijd onderweg is en maar af en toe bij eiseres verblijft heeft zij ook hierover haar inlichtingenplicht niet geschonden, aldus eiseres.
5. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand vervangen door de Participatiewet (Pw). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht en de over deze materie gevormde vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat in dit geval de Pw van toepassing is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege
.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Pw is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Pw bestaat recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw is verweerder gehouden om het recht op bijstand in te trekken en de ten onrechte of teveel ontvangen bijstand terug te vorderen, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
6. De te beoordelen periode loopt van 15 april 2011 tot en met 23 mei 2014, de datum van het primaire besluit.
7. De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van de Sociale Recherche van 2 mei 2014, bieden naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiseres vanaf 15 april 2011 over middelen heeft beschikt die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Eiseres heeft dit niet gemeld bij verweerder en daarmee heeft zij haar inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, geschonden.
8. De stelling van eiseres dat het gevonden, contante geld haar niet toebehoorde maakt dat niet anders. Deze stelling heeft eiseres niet onderbouwd. De rechtbank merkt hierover op dat, ook al zou de Belastingdienst er vanuit gaan dat het geld niet eiseres maar [zoon] toebehoorde, dan nog de conclusie gerechtvaardigd is dat ook eiseres daarover kon beschikken, nu het op haar slaapkamer is aangetroffen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet, mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de Pw, de term ‘beschikken’ zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 17 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:416). Datzelfde geldt voor de kostbare beeldengroep en kunstvoorwerpen waarvan zij heeft verklaard dat zij die geërfd en/of gekregen heeft.Eiseres heeft bij verweerder nooit gemeld dat er wijzigingen in haar inkomens- en/of vermogenspositie waren opgetreden als gevolg van een erfstukken/cadeaus van aanzienlijke waarde die zij naar haar zeggen van derden heeft ontvangen. 9. De verklaring van eiseres dat zij zo zuinig heeft geleefd dat zij haar bijstandsuitkering kon aanwenden voor het aanschaffen van dure merkartikelen, acht de rechtbank niet aannemelijk nu een zo zuinige levensstijl niet strookt met de in de woning van eiseres aangetroffen luxe artikelen en kostbare inventaris
.Bovendien zou dit betekenen dat eiseres in de periode in geding kennelijk niet in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd omdat zij in haar primaire levensbehoeften op een andere wijze heeft kunnen voorzien dan met haar bijstandsuitkering.
10. Met betrekking tot de gezamenlijke huishouding met haar zoon [zoon] en de vader van haar zoon [vader] heeft eiseres in beroep geen gronden aangevoerd tegen de overwegingen daaromtrent in het bestreden besluit. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat het adres in Duitsland door haar zoon sinds zijn achttiende wordt gebruikt als postadres in verband met zijn handel. Dat hij zijn thuisbasis heeft in haar woning strookt met hetgeen is aangetroffen in de woning van eiseres, zoals een complete garderobe en herhaalrecepten op naam van
[zoon] .
11. Het voorgaande, bezien in samenhang met het aanwezig zijn in de slaapkamer van eiseres van nog een gehele herengarderobe alsmede dagelijks in te nemen medicijnen op naam van [vader] en de verklaring van de Duitse ambtenaar van de gemeente [plaats] dat dit adres voornamelijk wordt gebruikt als postadres door Nederlanders, maakt het voldoende aannemelijk dat ook [vader] het adres in Duitsland, net als zijn zoon, slechts als postadres gebruikt en dat [vader] deel uitmaakt van de (gezamenlijke) huishouding op het adres [adres] . Door dit niet te melden bij verweerder heeft eiseres ook haar inlichtingenplicht geschonden.
12. De rechtbank is op grond van de in het rapport van 2 mei 2014 weergegeven bevindingen van de Sociale Recherche tot het oordeel gekomen dat gerede twijfel heeft kunnen ontstaan over de vraag op welke wijze eiseres in de periode in geding heeft voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. De uitkomsten van het onderzoek bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten voor het door verweerder ingenomen standpunt dat het recht op bijstand van eiseres in de periode in geding niet is vast te stellen.
13. Aangezien het aankopen van luxe artikelen, gelet op de aangetroffen aankoopbonnen, in elk geval vanaf 15 april 2011 heeft plaatsgevonden, heeft verweerder op goede gronden met toepassing van 54 van de Pw, het recht op uitkering met ingang van die datum ingetrokken. Verweerder was op grond van artikel 58 van de Pw dan ook verplicht de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Het beroep van eiseres tegen de intrekking met ingang van 15 april 2011 en terugvordering van de in de periode van 15 april 2011 tot en met 31 oktober 2013 verleende bijstandsuitkering, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag faalt.
14. Bij het primaire besluit van 2 oktober 2014 heeft verweerder met toepassing van artikel 18a van de Pw een boete opgelegd van € 14.294,00. Verweerder heeft het boetebedrag gebaseerd op het bedrag dat eiseres vanaf 1 januari 2013 ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen. Tegen de berekening hiervan heeft eiseres geen gronden aangevoerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete gehandhaafd op 100% van het bedrag aan bijstand dat eiseres sinds 1 januari 2013 heeft ontvangen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van de bij haar aangetroffen geldmiddelen en goederen die gezamenlijk een zeer hoge waarde vertegenwoordigen en niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar zoon en de vader van haar zoon.
Niet is gebleken dat de boete, gelet op de draagkracht van eiseres, onevenredige gevolgen heeft. Bij opzet zou eiseres de boete binnen 24 maanden moeten kunnen voldoen. Eiseres heeft geen inzage verschaft in haar inkomens- en vermogenspositie, zodat met haar draagkracht geen rekening gehouden kon worden.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat de boete ten onrechte niet is gematigd. Zij heeft sinds de intrekking van de bijstand geen inkomen meer. Zij wordt onderhouden door haar moeder en de vaste lasten worden voor een deel niet meer betaald. Zij kan geen inlichtingen geven over inkomsten die er niet zijn. Daarom had verweerder voor de vaststelling van de draagkracht in ieder geval uit moeten gaan van een inkomen op bijstandsniveau.
16. Artikel 18a van de Pw, voor zover van belang, luidt als volgt:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […].
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […] ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
17. Het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 484 (Besluit aanscherping), luidde ten tijde van het opleggen van de boete aan eiseres als volgt:
Artikel 2 Berekening van de boete
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
2. De bestuurlijke boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 10.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op € 150. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Artikel 2a Criteria verminderde verwijtbaarheid
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
18. Gelet op de redactie van artikel 18a van de Pw was verweerder verplicht eiseres een boete op te leggen.
19. Uit de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2393) blijkt dat om een boete van 100% te kunnen opleggen, door verweerder opzet moet zijn aangetoond. Onder opzet wordt door de CRvB in dit verband verstaan het willens en wetens handelen of nalaten wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. 20.
.De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat verweerder terecht aan eiseres een boete van 100% van het vanaf 1 januari 2013 berekende benadelingsbedrag heeft opgelegd. Eiseres heeft over een lange, voortgaande periode structureel de inlichtingenplicht geschonden. Zij ontvangt vanaf 1993 een bijstandsuitkering naar de norm alleenstaande (ouder). Zij heeft bij verweerder nooit aangegeven dat zij samenwoonde met [vader] en evenmin dat haar zoon, [zoon] , het adres in Duitsland alleen gebruikte als postadres en feitelijk nog steeds in haar woning zijn thuisbasis had. Evenmin heeft zij bij verweerder gemeld dat zij over zodanig veel middelen beschikte dat zij haar bijstandsuitkering kon aanwenden voor de aanschaf van dure luxeartikelen. In het bijzonder dit laatste leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres willens en wetens de inlichtingenplicht heeft geschonden, temeer daar zij, blijkens het verhandelde ter zitting, (nog steeds) de mening is toegedaan dat het haar vrijstond de aan haar verleende bijstand te besteden aan luxe artikelen nu zij de bijstand niet nodig had om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.
21. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen aanleiding vormt tot matiging van de boete. Overigens wijst de rechtbank erop dat verweerder de boete oplegging heeft beperkt in de zin dat niet het hele benadelingsbedrag van € 37.551,92 als uitgangspunt voor de berekening van de hoogte van de boete is genomen, maar slechts het bedrag dat eiseres vanaf 1 januari 2013 ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.
22. Dat verweerder bij de berekening van de boete geen rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiseres is een gevolg van het feit dat eiseres geen inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie. Volgens eiseres heeft zij immers al vele jaren haar bijstand niet hoeven te besteden aan de noodzakelijke kosten van bestaan, zodat niet valt in te zien
dat verweerder thans, bij de berekening van de boete, wel uit zou moeten gaan van een inkomen van ten hoogste het voor eiseres geldende bijstandsniveau. Het beroep tegen de opgelegde boete slaagt niet.
23. Eiseres heeft op 15 januari 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand met ingang van 1 november 2013, welke aanvraag verweerder bij het primaire besluit van 17 maart 2015 buiten behandeling heeft gesteld. Verweerder heeft bij het besluit van 19 januari 2016 het besluit van 17 maart 2015 ingetrokken en bepaald dat de bijstandsaanvraag met ingang van 1 november 2013 is afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat dit besluit van 19 januari 2016 aangemerkt dient te worden als een besluit op bezwaar. De ongegrondverklaring in het besluit van 12 april 2016 wordt aangemerkt als een herhaling van het besluit van 19 januari 2016 en is dan ook niet op rechtsgevolg gericht.
Eiseres heeft niet gesteld, noch is gebleken dat zij door deze gang van zaken is benadeeld. De rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit, voor zover dat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen primair besluit 4 wordt dan ook geacht gericht te zijn tegen het besluit van 19 januari 2016.
24. Bij het bestreden besluit van 19 januari 2016 heeft verweerder de bijstandsaanvraag met ingang van 1 november 2013 afgewezen.
25. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken of gesteld dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden sinds het intrekken van het recht op bijstand met ingang van 1 november 2013. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand nog steeds niet vast te stellen.
26. De rechtbank stelt vast dat eiseres de afwijzing van de aanvraag ongemotiveerd heeft bestreden. Eiseres heeft alleen gesteld dat zij geen inlichtingen heeft verstrekt over haar inkomsten en vermogenspositie omdat die er niet zijn. Ze wordt onderhouden door haar moeder en voor een deel worden vaste lasten niet meer betaald.
27. De beoordelingsperiode loopt in dit geval van 1 november 2013, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag 19 januari 2016.
28. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 7 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5579) geeft dit onderhavige geschil aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Over het recht op bijstand van eiseres in de periode van 1 november 2013 tot en met 23 mei 2014 heeft de rechtbank reeds een oordeel gegeven in de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13. 29. Vanaf 24 mei 2014 tot en met 15 januari 2015 betreft het een aanvraag over een periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. In beginsel wordt geen bijstand verstrekt met terugwerkende kracht. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven van dit beginsel af te wijken.
30. In een geval als het onderhavige, waarin de bijstand is ingetrokken en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak van de CRvB op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat later gelegen tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
31. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 27 januari 2015 en 3 februari 2015 verzocht om aan te geven wat er sinds de beëindiging van de bijstandsuitkering op 1 november 2013 is gewijzigd in haar situatie.
32. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar reactie van 9 februari 2015 alleen een toelichting heeft gegeven op de zaken die tijdens het huisbezoek op 31 oktober 2013 in haar woning zijn aangetroffen. Zij heeft geen gewijzigde omstandigheden gesteld. Gelet daarop was ook per datum aanvraag 15 januari 2015 het recht op bijstand niet vast te stellen. Ook dit beroep faalt.
33. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.