ECLI:NL:CRVB:2015:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
14-82 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van middelen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 26 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanwege hoge woonkosten ontving hij bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Echter, na een onderzoek door de Sociale Dienstverlening van de gemeente Ommen, bleek dat de vader van appellant vanaf oktober 2010 de hypotheeklasten voor hem betaalde. Het college van burgemeester en wethouders van Ommen heeft daarop besloten de bijstand van appellant per 1 september 2010 in te trekken, omdat deze betalingen als middelen van appellant werden beschouwd die op de bijstand in mindering moesten worden gebracht.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de betalingen van zijn vader uit zijn eigen geld zouden zijn gedaan. De Raad oordeelde echter dat appellant, ondanks dat hij feitelijk niet over deze middelen beschikte, er redelijkerwijs over had kunnen beschikken. De Raad bevestigde dat de betalingen van de vader als middelen van appellant moeten worden aangemerkt, omdat deze betalingen niet eenzijdig door de vader waren bepaald, maar ten behoeve van appellant waren gedaan. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat de maandelijkse hypotheeklasten de bijstandsnorm overschreden.

Uitspraak

14/82 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 november 2013, 13/897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ommen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.J. Leferink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 26 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met zijn hoge woonkosten, onder meer bestaande uit de hypotheeklasten van € 1.408,75 per maand, heeft het college aan appellant voor de periode van 1 maart 2010 tot 1 september 2010 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend van € 709,22 per maand. Daarbij heeft het college aan appellant de verplichting opgelegd om zich aantoonbaar in te spannen om een passende en goedkope woonruimte te vinden dan wel te zorgen dat zijn woonlasten op enige andere wijze (bijvoorbeeld door de woning te verhuren) bekostigd worden.
1.2.
In juni 2012 heeft een medewerker van de dienst Sociale Dienstverlening van de gemeente Ommen (dienst) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand verricht. In dat kader heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd en zowel schriftelijk als mondeling een toelichting over zijn financiële situatie gegeven. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de vader van appellant, [naam vader appellant] (vader), vanaf oktober 2010 van zijn bankrekening de maandelijkse hypotheeklasten voor appellant voldoet.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 28 augustus 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2010 ingetrokken. Bij besluit van
12 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften, het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2012 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van de intrekking van de bijstand is gewijzigd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de vader de hypotheeklasten voor appellant betaalde en dat deze betalingen als middelen moeten worden beschouwd, die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Deze middelen zijn hoger dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Appellant heeft hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave gedaan bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college de bijstand vanaf 1 oktober 2010 heeft ingetrokken, terwijl het bestreden besluit vermeldt dat de ingangsdatum van de intrekking wordt gewijzigd van 1 september 2012 naar 1 oktober 2012. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant had uit het advies van de Commissie Bezwaarschriften, welk advies door het college met alle overwegingen en aanvullingen is overgenomen, kunnen begrijpen dat de vermelding van 1 oktober 2012 als datum van intrekking van de bijstand in het bestreden besluit, evenals de datum van
1 september 2012, een kennelijke verschrijving is. In het bestreden besluit moet voor de wijziging van 1 september 2012 naar 1 oktober 2012 onmiskenbaar worden gelezen van 1 september 2010 naar 1 oktober 2010. Appellant is door deze kennelijke verschrijving niet in processuele zin benadeeld, zodat de rechtbank hieraan terecht geen consequenties heeft verbonden. Gelet op het voorgaande behoeft geen bespreking wat appellant heeft aangevoerd over schending van het verbod van reformatio in peius.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2010 tot en met
28 augustus 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij de op hem ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant stelt in dat verband dat de betalingen van de hypotheeklasten, die feitelijk werden verricht van de bankrekening van zijn vader, van zijn eigen geld geschiedden. Dat geld was afkomstig van de opbrengst van de verkoop van zijn vleugel en hij had dat geld bij zijn vader in bewaring gegeven. De rechtbank is er dus met het college ten onrechte vanuit gegaan dat de hypotheeklasten niet door hemzelf werden voldaan. De betalingen had hij dan ook niet hoeven melden bij het college.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Reeds omdat de betalingen van de bankrekening van de vader van appellant werden verricht waarvan appellant op de hoogte was en het bovendien om aanzienlijke bedragen ging, diende het appellant redelijkerwijs duidelijk te zijn dat deze van invloed zouden kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat hij daarvan uit eigen beweging aan het college opgave moest doen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in dit verband niet van belang uit welke bron de vader de hypotheeklasten van appellant heeft betaald. Voor zover bij appellant al twijfel kon bestaan over de reikwijdte van de inlichtingenverplichting of het belang van de voor hem gedane betalingen voor de voortzetting van de verleende bijstand, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met de dienst om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant door van de betalingen geen mededeling te doen aan het college de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.2.
Het betoog dat het college na de beëindiging van de woonkostentoeslag per 1 september 2010 heeft nagelaten contact met appellant op te nemen of met betrekking tot zijn financiële situatie een controle uit te voeren, kan appellant niet baten. Die omstandigheid ontslaat appellant immers niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan de verplichting om tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang kunnen zijn.
4.4.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of het college terecht de door de vader van appellant verrichte betalingen heeft beschouwd als middelen van appellant in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.4.2.
Gelet op het complementaire karakter van de bijstand wordt in artikel 31, eerste lid, van de WWB een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen (Kamerstukken II, 2002/02, 28 870, nr. 3, blz. 56). Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het gaat daarbij bovendien niet alleen om de middelen waarover de betrokkene beschikt (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4.3.
Gelet op de door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat appellant in het bezit is geweest van een vleugel en dat de waarde daarvan bij de vaststelling van het vermogen van appellant ten tijde van de toekenning van de bijstand niet in aanmerking is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant deze vleugel op enig moment heeft verkocht, dat hij dit bij de dienst heeft gemeld en dat de dienst naar aanleiding van deze melding geen actie heeft ondernomen. Appellant heeft echter zijn stelling dat de betalingen van de hypotheeklasten afkomstig waren uit de opbrengst van de verkoop van de vleugel en dat zijn vader daaruit de betaling van de hypotheeklasten van appellant bekostigde niet onderbouwd. Zo ontbreekt elk bewijs van het tijdstip van de verkoop van de vleugel en de opbrengst daarvan. Evenmin heeft appellant enig bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een betalings- of stortingsbewijs, verstrekt dat hij deze opbrengst aan zijn vader heeft overhandigd en dat zijn vader dit bedrag op enig moment op zijn bankrekening heeft gestort. Dat de vader van appellant voor deze maandelijkse betalingen heeft geput uit de verkoopopbrengst van de vleugel berust eveneens uitsluitend op de lezing van appellant. Appellant heeft ook geen bewijs aangedragen van een afspraak tussen hem en zijn vader over de betaling van de hypotheeklasten, bijvoorbeeld over de periode waarin de vader deze betalingen zal verrichten. Anders dan appellant betoogt moeten de door zijn vader periodiek verrichte betalingen dan ook worden aangemerkt als inkomsten van appellant die betrekking hebben op de periode waarover hij beroep op bijstand heeft gedaan. Daarnaast zijn deze betalingen niet op grond van artikel 31, tweede lid, van de WWB uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.
4.4.4.
Appellant heeft, gelet op de betalingen door zijn vader, weliswaar feitelijk niet beschikt over deze middelen, maar hij heeft daarover redelijkerwijs kunnen beschikken. Het gaat niet om betalingen waarvan de vader de bestemming eenzijdig en onherroepelijk heeft bepaald, maar om betalingen ten behoeve van appellant. Appellant heeft ter zitting beaamd dat hij had kunnen bewerkstelligen dat zijn vader deze bedragen aan hem verstrekte, zodat appellant deze vrijelijk had kunnen aanwenden voor zijn kosten van levensonderhoud.
4.4.5.
Dit betekent dat de betalingen die de vader ten behoeve van appellant aan derden heeft gedaan moeten worden aangemerkt als middelen van appellant als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Nu de maandelijkse betalingen van € 1.408,75 de voor appellant geldende bijstandsnorm overtroffen was het college bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2010 in te trekken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD