ECLI:NL:CRVB:2012:BX5579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3106 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing aanvragen om bijstand en beoordeling van toetsingskader

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had aanvragen om bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvragen om bijstand niet op een juist toetsingskader was gebaseerd. De appellant ontving sinds 1 december 1996 bijstand, maar deze was per 2 april 2009 beëindigd. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen voor de periodes van 1 maart 2009 tot en met 19 mei 2009 en van 18 juni 2009 tot en met 23 juni 2009. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.748,--, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van in totaal € 152,-- aan de appellant vergoedt.

Uitspraak

10/3106 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2010, 09/5500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Gerven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.W. Fris.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 april 2009 beëindigd (ingetrokken). Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2009 ingetrokken. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 december 2009, 09/4275, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 10/951 WWB en 10/3057 WWB heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Op 20 mei 2009 heeft appellant zich opnieuw voor bijstand gemeld en daartoe vervolgens op 26 mei 2009 een aanvraag ingediend (aanvraag 1). Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Op 24 juni 2009 heeft appellant andermaal een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college ook aanvraag 2 afgewezen.
1.3. Het college heeft bij besluit van 16 oktober 2009 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 juni 2009 en 25 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn bij de rechtbank aangevoerde gronden tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand in essentie herhaald. Appellant blijft, kort samengevat, van mening dat hij het college tijdig, volledig en geheel naar waarheid heeft geïnformeerd over zijn financiële situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Appellant heeft bij zijn aanvragen niet vermeld met ingang van welke datum hij bijstand vraagt. Ter zitting van de Raad heeft hij echter desgevraagd bevestigd dat hij heeft bedoeld met ingang van 1 maart 2009 bijstand aan te vragen. Dat betekent dat de beoordelingsperiode bij aanvraag 1 loopt van 1 maart 2009 tot en met 18 juni 2009 en bij aanvraag 2 van 1 maart 2009 tot en met 25 juni 2009.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, LJN BM0861, geeft dit onderhavige geschil aanleiding per aanvraag onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.3. Bij aanvraag 1 betreft de eerste periode de periode van 1 maart 2009 tot en met 1 april 2009. Deze periode is al beoordeeld in het kader van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van heden, 10/951 WWB en 10/3057 WWB. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. De tweede periode betreft de periode van 2 april 2009 tot en met 19 mei 2009. Deze periode ligt vóór de datum van melding op 20 mei 2009. Over deze periode wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De derde periode betreft de periode van 20 mei 2009 tot en met 18 juni 2009. Gegeven de intrekking van de bijstand per 1 maart 2009 en per 2 april 2009, ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat appellant nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4. Bij aanvraag 2 bestaat de eerste periode uit de periodes van 1 maart 2009 tot en met 1 april 2009 en 2 april 2009 tot en met 18 juni 2009, die al eerder zijn beoordeeld in het kader van respectievelijk de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van heden, 10/951 WWB en 10/3057 WWB, en in het kader van aanvraag 1. De tweede periode betreft de periode van 19 juni 2009 tot en met 23 juni 2009. Deze periode ligt vóór de datum van aanvraag 2. De derde periode betreft de periode van 24 juni 2009 tot en met 25 juni 2009. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden.
4.5. Het college heeft aanvraag 1 in zijn geheel op inhoudelijke gronden afgewezen. Aanvraag 2 heeft het college in zijn geheel afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft het college hierin ten onrechte gevolgd ten aanzien van de tweede periode van aanvraag 1 en tweede periode van aanvraag 2. Wat betreft de tweede periode van aanvraag 1 had de rechtbank moeten beoordelen of er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Wat betreft de tweede periode van aanvraag 2 heeft de rechtbank niet onderkend dat het college de bijstand ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.6. Gelet op wat hiervoor in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens een onjuist toetsingskader vernietigen.
4.7. Met betrekking tot de vervolgens voorliggende vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, overweegt de Raad als volgt.
4.8. Ten aanzien van de periode van 1 maart 2009 tot en met 19 mei 2009 (aanvraag 1) en de periode van 18 juni 2009 tot en met 23 juni 2009 (aanvraag 2), waarbij het gaat om bijstandsverlening met terugwerkende kracht, heeft appellant geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4.9. Ten aanzien van de periode van 1 maart 2009 tot en met 18 juni 2009 dient aanvraag 2 te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag om bijstand. Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om van zijn besluit van 18 juni 2009 terug te komen.
4.10. Ten aanzien van de periode van 20 mei 2009 tot en met 18 juni 2009 (aanvraag 1) en de periode van 24 juni tot en met 26 juni 2009 (aanvraag 2) heeft appellant niet aangetoond dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij over die periode - anders dan voorheen - wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Blijkens het verslag van de uitkeringsintake met appellant op 25 juni 2009 heeft appellant in het kader van de behandeling van aanvraag 2 ook expliciet aangegeven dat geen sprake is van een gewijzigde situatie.
4.11. Uit hetgeen in 4.8 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 oktober 2009;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 oktober 2009 in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. van Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.van Heemsbergen
RK