Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres, een besloten vennootschap, heeft in mei 2014 en in augustus 2014 een winkelcomplex aangekocht. Dit complex, genaamd “Vughtse Hart”, gelegen in het centrum van Vught, bestaat uit elf winkels, waaronder de bedrijfsobjecten. Daarvan maken ook deel uit de winkelpanden [adres 2]
, [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , en de parkeergarage aan de [adres 6] .
Bij beschikkingen van 31 juli 2015 heeft verweerder de waarden van [adres 2] , [adres 3] [adres 4] en [adres 5] per waardepeildatum 1 januari 2014, naar de toestand op 1 januari 2015, voor het kalenderjaar 2015, vastgesteld. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 25 augustus 2015 heeft verweerder de waarden van deze onroerende zaken gehandhaafd. Het daartegen ingestelde beroep is bij de rechtbank inschreven onder de zaaknummers SHE 15/2970 en SHE 16/950 tot en met SHE 16/952. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank uitspraak gedaan in deze zaken.
Bij beschikking van 30 juni 2015 heeft verweerder de waarde van [adres 7]
vastgesteld. Bij afzonderlijke uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2015 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van deze onroerende zaak verlaagd naar € 2.245.000 en de aanslag OZB gebruiker gehandhaafd op naam van eiseres, onder toekenning van proceskostenvergoeding van € 244. Het daartegen ingestelde beroep is bij de rechtbank inschreven onder zaaknummer SHE 15/2971. In deze zaak heeft de rechtbank nog geen uitspraak gedaan.
2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte drie maal griffierecht heeft geheven. Omdat sprake is van samenhangende zaken, had slechts éénmaal griffierecht ter hoogte van € 331 bij eiseres in rekening moeten worden gebracht. Ter zitting heeft eiseres erkend dat de onderhavige zaak, gelet op de inhoud van het bestreden besluit en de gronden die daartegen zijn aangevoerd, onvoldoende samenhang vertoont met de overige beroepen om toepassing van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te rechtvaardigen. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak geen oordeel uitspraken over de vraag of ten onrechte in deze zaak apart griffierecht is geheven.
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres ook inhoudelijke gronden tegen de waarden heeft aangevoerd in de bestreden uitspraak. Voordat kan worden toegekomen aan een beoordeling van deze gronden, moet echter eerst worden beoordeeld of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Uit artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) volgt dat deze termijn, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is voor de dag van bekendmaking. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb volgt dat bij verzending per post het bezwaarschrift nog tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de aanslag heeft ontvangen. De dagtekening van de aanslag is zondag 31 mei 2015. Gelet hierop bestaat aanleiding aan te nemen dat het besluit op maandag 1 juni 2015 is verzonden, wat betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 13 juli 2015.
6. Evenmin is in geschil dat eiseres bij brief van 7 augustus 2015 – waarbij zij tevens bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen van 31 juli 2015 en gronden van bezwaar heeft aangevoerd tegen de beschikking van 30 juni 2015, waartegen zij al bezwaar had gemaakt bij brief van 10 juli 2015 – bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2015. Nu het bezwaarschrift van eiseres door verweerder is ontvangen op 7 augustus 2015, is het bezwaarschrift, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig ingediend. Voor zover moet worden aangenomen dat eiseres reeds met een door haar op 3 augustus 2015 aan verweerder gestuurde e-mail bezwaar heeft gemaakt, stelt de rechtbank vast dat ook deze e-mail is verzonden na het einde van de bezwaartermijn.
7. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres vóór de afdoening van het bezwaar niet heeft gewezen op de door hem aangenomen termijnoverschrijding en haar evenmin in de gelegenheid heeft gesteld aan te geven of sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres door deze gang van zaken niet is benadeeld, omdat eiseres in de bezwaarfase reeds zelf heeft onderkend dat het bezwaar tegen de aanslag niet-tijdig was ingediend. Eiseres heeft vervolgens in het bezwaarschrift van 7 augustus 2015 de redenen voor een verschoonbare termijnoverschrijding naar voren gebracht en verweerder heeft dit meegewogen in de bestreden uitspraak.
9. De rechtbank is van oordeel, mede gelet op wat eiseres verder in beroep en ter zitting heeft aangevoerd, dat niet is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
Aan eiseres kan worden toegegeven dat het op verschillende data versturen van drie (gecombineerde) aanslagbiljetten die betrekking hebben op objecten die zijn gelegen in hetzelfde winkelcentrum en waarvan het eigendom berust bij eiseres, enige verwarring kan wekken. Dit kan echter niet gelden als een verontschuldiging voor dit verzuim. De beschikkingen van 31 mei 2015 bevatten duidelijke informatie over de aard van de aanslagen en op welke (zeven) WOZ-bedrijfsobjecten de aanslag betrekking had. Bovendien bevatte het gecombineerde aanslagbiljet op de achterzijde een duidelijke rechtsmiddelenverwijzing, zodat bij eiseres geen enkele twijfel behoefde te bestaan dat zij desgewenst binnen zes weken tegen deze beschikkingen bezwaar kon maken. Voor zover eiseres stelt dat zij pas bezwaar kon maken nadat zij alle aanslagen met betrekking tot alle samenhangende objecten in het winkelcentrum had ontvangen, volgt de rechtbank haar daarin dan ook niet. Allereerst wijst de rechtbank erop dat eiseres wel tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 30 juni 2015, hoewel zij toen ook niet over alle aanslagen beschikte. Bovendien had eiseres, in het geval het voor haar kennelijk van belang was ook te beschikken over de (latere) aanslagen met betrekking tot de overige objecten in haar eigendom, er in ieder geval voor kunnen kiezen tijdig bezwaar in te stellen, zo nodig op nader aan te voeren gronden. Eiseres had in dat geval verweerder kunnen verzoeken om uitstel van het indienen van gronden tot aan het moment dat de andere aanslagen bekend waren gemaakt. Dat eiseres dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te blijven.
10. Verweerder heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11. Het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, is ongegrond.
12. Met betrekking tot de beroepsgronden gericht tegen, zo begrijpt de rechtbank, de ambtshalve genomen beslissing om de waarden voor het belastingjaar 2015 te handhaven, verklaart de rechtbank zich onbevoegd. Tegen een beschikking op grond van artikel 65 van de AWR staat, gezien artikel 26, eerste lid, van de AWR en artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, geen bezwaar en beroep open. Tegen deze beschikking kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797 en de uitspraak van het gerechtshof 13. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroepschrift.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.