Overwegingen
1. Eiser en [persoon 1] hebben ter zitting medegedeeld dat zij de beroepen, voor zover ingesteld namens [persoon 1] , intrekken. Eiser handhaaft de beroepen, voor zover deze namens hemzelf zijn ingesteld.
2. Verweerder is van mening dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel van de rechtbank over het belastingjaar 2013, omdat over dat jaar geen belasting van eiser is geheven. De rechtbank wijst verweerder erop dat het beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 16 juli 2015, waarbij eisers bezwaar tegen de beschikking van 30 september 2014 ongegrond is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat eiser procesbelang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de afhandeling van zijn bezwaar door verweerder.
Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat hij thans van mening is dat het bezwaar tegen de beschikking van 30 september 2014 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat eiser geen procesbelang heeft, overweegt de rechtbank het volgende. De beschikking van 30 september 2014 is op verzoek van eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WOZ aan hem afgegeven. De in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WOZ neergelegde mogelijkheid om een voor bezwaar vatbare beschikking te verzoeken, impliceert naar het oordeel van de rechtbank procesbelang bij het instellen van rechtsmiddelen tegen die beschikking. Het enkele feit dat van eiser geen belasting, gebaseerd op de in die beschikking vervatte WOZ-waarde, is geheven, maakt dat niet anders. Het bezwaar tegen de beschikking van 30 september 2014 is dan ook terecht ontvankelijk geacht.
3. De rechtbank gaat op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende, niet dan wel onvoldoende betwiste en derhalve als vaststaand aan te merken, feiten met betrekking tot de waardepeildata in geding (1 januari 2012 en 1 januari 2013).
4. De onroerende zaak is kadastraal bekend als gemeente Heeswijk-Dinther, [nummer] , groot één hectare, twee are en vijfenvijftig centiare en maakt onderdeel uit van Recreatieoord [naam] . Op de onroerende zaak rust de enkelbestemming ‘Natuur’ met de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie-kampeerterrein/vakantiehuisjesterrein’. De onroerende zaak is verdeeld in
28 genummerde percelen, waarvan 27 percelen zijn bedoeld voor recreatie en 1 perceel wordt aangeduid als verkeersruimte (ontsluitingsweg).
5. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is op 13 augustus 2011, uit een failliete boedel en na een biedingenprocedure
,door hem (en [persoon 1] ) aangekocht voor een bedrag van [bedrag] .
6. Van de 27 percelen bedoeld voor recreatie zijn er 2 nog niet ontwikkeld. Op 24 percelen bevinden zich opstallen (recreatiewoningen).
7. De eigendom van eiser omvat de 28 genummerde percelen en 1 opstal. De opstal betreft een recreatiewoning, die door eiser wordt verhuurd.
8. Eiser verhuurt 23 percelen aan derden. Op deze percelen bevinden zich 23 opstallen (recreatiewoningen) die eigendom zijn van die derden. In de huurovereenkomsten zijn ten behoeve van die recreatiewoningen huurafhankelijke opstalrechten gevestigd. De recreatiewoningen worden door de eigenaren deels gedurende een deel van het jaar bewoond en deels verhuurd voor volgtijdig gebruik (bewoning door seizoenarbeiders).
9. In artikel 17, eerste lid, Wet WOZ is bepaald dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Hieruit volgt dat de eerste stap in de waardebepaling de bepaling van het te waarderen object is. Deze zogeheten objectafbakening dient te geschieden aan de hand van de in artikel 16 van de Wet WOZ opgenomen regels. Na de objectafbakening volgt de waardering van de afgebakende onroerende zaak. De uiteindelijk bepaalde waarde wordt vervolgens op de in wet geregelde wijze vastgesteld. De bewijslast met betrekking tot de vastgestelde waarde rust op verweerder. De op verweerder rustende bewijslast omvat derhalve tevens de juistheid van de door hem bij de waardebepaling toegepaste objectafbakening.
10. De rechtbank dient de objectafbakening ambtshalve te toetsen. Vanwege het dwingende karakter van artikel 16 van de Wet WOZ komt aan verweerder daarbij geen beleidsvrijheid toe (ECLI:NL:HR:2003:AD6058). Bovendien kan een onjuiste toepassing van artikel 16 van de Wet WOZ gevolgen hebben voor de toepassing van artikel 17 van de Wet WOZ en de daaruit voortvloeiende WOZ-waarde. Immers, de optelling van de waarden van afzonderlijk afgebakende onroerende zaken verschilt in het merendeel van de gevallen van de totale waarde, indien deze onroerende zaken een samenstel of een geheel vormen. 11. In artikel 16 van de Wet WOZ is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;
12. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de onroerende zaak weliswaar terecht als één object heeft afgebakend, maar bij de objectafbakening van onjuiste eigendomsverhoudingen is uitgegaan. Verweerder heeft ten onrechte alle 24 op het terrein van de onroerende zaak aanwezige opstallen tot de eigendom van eiser gerekend. Op 23 van de 27 percelen bedoeld voor recreatie zijn opstallen gevestigd die eigendom van derden zijn en waarvoor in de tussen eiser en die derden afgesloten huurovereenkomsten van deze percelen huurafhankelijke opstalrechten gevestigd zijn. Het hierover door eiser ter zitting gestelde is door verweerder niet, althans niet voldoende betwist. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij, behalve kadastraal onderzoek, verder geen onderzoek naar de eigendom van de opstallen op het terrein heeft gedaan. Vanwege de aanwezigheid van huurafhankelijke opstalrechten is, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin de eigendom van de opstallen op die percelen door middel van natrekking op eiser is overgegaan. Met een dergelijk opstalrecht wordt natrekking namelijk juist voorkomen. Van deze 23 percelen is dus enkel de grond in eigendom van eiser. Daarnaast heeft eiser onbetwist gesteld dat hij ten tijde van de waardepeildata in geding slechts 1 opstal in eigendom had. Thans heeft eiser weliswaar 2 opstallen in eigendom, omdat er nadien een opstal is bijgekomen (het totale aantal opstallen op het terrein van de onroerende zaak is thans 25), maar dat was ten tijde hier van belang nog niet het geval. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de onroerende zaak onjuist heeft afgebakend.
13. De rechtbank is, gelet op de vaststaande feiten en de ter zitting door eiser gegeven toelichting, van oordeel dat de onroerende zaak naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie, dat als zodanig wordt geëxploiteerd, als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder e., van de Wet WOZ. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat de onroerende zaak niet als recreatieterrein wordt geëxploiteerd, maar deze stelling niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is niet gebleken dat de exploitatie van de onroerende zaak wezenlijk verschilt van die van andere recreatieterreinen. Ter zitting heeft eiser onbetwist gesteld dat ongeveer de helft van de bewoners van het terrein jaarlijks terugkerende recreanten zijn en de andere helft seizoenarbeiders. Dat, zoals verweerder heeft betoogd, feitelijk niet of nauwelijks sprake zou zijn van verblijfsrecreatie, gaat dus niet op. Voorts is ter zitting gebleken dat er, anders dan verweerder heeft gesteld, wel sprake is van centrale voorzieningen. Eiser heeft als voorbeeld genoemd de centraal geregelde inzameling van afval op het terrein van de onroerende zaak. Verweerder heeft dit niet betwist. Hetzelfde geldt voor eisers stelling dat geen sprake is van (plannen voor) uitponding. De onroerende zaak is na de aankoop weliswaar in 28 genummerde percelen verdeeld, maar deze verdeling had uitsluitend tot doel duidelijkheid te scheppen over de feitelijke situatie op het terrein, met het oog op de verhuur van de percelen. Gelet op het voorgaande gaat verweerders verwijzing naar de uitspraken van de gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden en Den Haag (ECLI:NL:GHARL:2014:666 en ECLI:NL:GHDA:2015:1684) niet op. Er is geen sprake van vergelijkbare situaties. 14. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildata 1 januari 2012 en 1 januari 2013. Zoals uit de vaststaande feiten en voorgaande overwegingen volgt, behoren op deze waardepeildata tot de onroerende zaak van eiser 28 percelen en 1 opstal. Bij de hierna volgende beoordeling van het geschil over de WOZ-waarden gaat de rechtbank van het aldus afgebakende object uit.
Waardering per waardepeildatum 1 januari 2012 (SHE 15/2532)
15. Ten aanzien van kalenderjaar 2013, waardepeildatum 1 januari 2012, stelt de rechtbank vast dat verweerder de door hem vastgestelde en door eiser betwiste waarde van [bedrag] niet met een taxatierapport of anderszins heeft onderbouwd. Reeds daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet in de op hem rustende bewijslast ten aanzien van die waarde is geslaagd. Het beroep is gegrond.
16. De rechtbank beoordeelt vervolgens of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiser bepleit, onder verwijzing naar de eigen aankoopsom, primair een waarde van [bedrag] . Verweerder acht het eigen aankoopcijfer van de onroerende zaak ongeschikt om de waarde op te baseren.
17. Volgens vaste rechtspraak moet in een geval waarin een belastingplichtige een onroerende zaak rond de peildatum heeft gekocht, er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde weergeeft (ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Verweerder heeft ter zitting verklaard niet langer het standpunt in te nemen dat het eigen aankoopcijfer ongeschikt is vanwege een familierelatie tussen verkoper en koper, omdat uit de stukken blijkt dat de verkoop door een curator is afgehandeld. Verweerder blijft evenwel van mening dat het eigen aankoopcijfer niet geschikt is. Onder verwijzing naar het in de bezwaarfase door eiser overgelegde taxatierapport van Van de Loosdrecht makelaars (financieringstaxatie) stelt verweerder dat er ten tijde van de verkoop achterstanden in de betaling van huurpenningen waren. De rechtbank overweegt hierover dat uit dit taxatierapport inderdaad blijkt dat destijds sprake was van betalingsachterstanden. Op pagina 13 van dat taxatierapport staat vermeld dat van 11 kavels om die reden de overeenkomst zal worden beëindigd. Verweerder baseert zijn standpunt uitsluitend op de betreffende passage in het taxatierapport van Van de Loosdrecht en heeft hier geen eigen onderzoek naar gedaan. Gesteld noch gebleken is dat het probleem niet is opgelost of dat als gevolg hiervan leegstand is ontstaan. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de verkoop betalingsachterstanden met betrekking tot huurpenningen bestonden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat het eigen aankoopcijfer niet geschikt is. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de eigen aankoopsom van de onroerende zaak niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft. Gelet op voormelde vaste rechtspraak van de HR moet er derhalve van worden uitgegaan dat de waarde van de op 13 augustus 2011 en derhalve rond de waardepeildatum gekochte onroerende zaak overeenkomt met de door de eiser betaalde prijs. Nu uit de door eiser overgelegde koopovereenkomst bovendien genoegzaam blijkt dat het daarbij door hem gekochte object overeenkomt met het object zoals dat in de onderhavige zaak door de rechtbank is afgebakend (28 percelen en 1 opstal), heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2012
[bedrag] bedraagt. Omdat eiser de door hem primair bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, behoeven de subsidiaire standpunten van eiser geen bespreking.
18. Nu het beroep gegrond is en eiser de door hem primair bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, vernietigt de rechtbank de bestreden uitspraak op bezwaar en voorziet zij zelf in de zaak door de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013, vast te stellen op [bedrag] . De rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
Waardering per waardepeildatum 1 januari 2013 (SHE 15/3033)
19. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft verweerder een taxatierapport ingebracht, opgesteld door T. Dam op 3 maart 2016. In dit rapport is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op [bedrag] per waardepeildatum 1 januari 2013.
19. Gelet op de inhoud van dit taxatierapport, het verweerschrift en de ter zitting door verweerder gegeven toelichting stelt de rechtbank vast dat verweerder de waarde van
24 opstallen in de waardering heeft betrokken. Zoals uit de voorgaande overwegingen blijkt, behoort van de op de waardepeildatum op het terrein van de onroerende zaak aanwezige opstallen echter slechts 1 opstal in eigendom aan eiser toe. Nu verweerder de overige opstallen ten onrechte in de waardering heeft betrokken, heeft hij reeds hierom de door hem vastgestelde waarde niet aannemelijk gemaakt. Het beroep is gegrond.
21. De rechtbank beoordeelt vervolgens of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiser bepleit primair een waarde van [bedrag] . Deze waarde is gebaseerd op de eigen aankoopsom van de onroerende zaak, die door eiser is geïndexeerd naar de waardepeildatum 1 januari 2013. De rechtbank is van oordeel dat het primaire standpunt van eiser aannemelijk is en overweegt daarover het volgende.
Hiervoor heeft de rechtbank met betrekking tot waardepeildatum 1 januari 2012 reeds overwogen dat het eigen aankoopcijfer van de onroerende zaak geschikt is om de waarde van de onroerende zaak op te baseren. De rechtbank is van oordeel dat dit ook het geval is met betrekking tot de waardepeildatum 1 januari 2013, ondanks het feit dat de aankoop, die in augustus 2011 heeft plaatsgevonden, meer dan een jaar van die waardepeildatum verwijderd is. Daartoe is voor de rechtbank redengevend dat de onderhavige onroerende zaak geen courant object is.
Nu de aankoop verder dan een jaar van de waardepeildatum verwijderd is, dient daarmee bij de waardering wel kenbaar rekening te worden gehouden, bijvoorbeeld door indexering. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de door hem toegepaste indexering gebaseerd is op informatie die afkomstig is van verweerders gemeente. De betreffende indexcijfers zijn als bijlage bij het door eiser in beroep overgelegde taxatierapport gevoegd (laatste pagina met bovenaan de vermelding: ‘Waarderingskamer – 2016 Nieuwsoverzicht Publiek’). Uit de ter zitting gegeven toelichting volgt dat eiser aansluiting heeft gezocht bij het indexcijfer voor woningen, omdat geen indexcijfers voor niet-woningen beschikbaar waren. Verweerder heeft een en ander niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de geschiktheid van de door eiser toegepaste indexering te twijfelen. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2013 [bedrag] bedraagt. Omdat eiser de door hem primair bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, behoeven de subsidiaire standpunten van eiser geen bespreking.
22. Nu het beroep gegrond is en eiser de door hem primair bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, vernietigt de rechtbank de bestreden uitspraak op bezwaar en voorziet zij zelf in de zaak door de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2013, voor het kalenderjaar 2014, vast te stellen op [bedrag] . De rechtbank bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
23. Omdat de beroepen gegrond zijn, gelast de rechtbank verweerder aan eiser het door hem in beide zaken betaalde griffierecht te vergoeden.
24. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beide zaken. Het betreft kosten voor rechtsbijstand en taxatiekosten.
25. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) merkt de rechtbank de beide zaken als samenhangende zaken aan. Ingevolge het eerste lid van artikel 3 van het Bpb worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak. De vergoeding voor de kosten die eiser in verband met de aan hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt, bedraagt derhalve € 1.238 (1 punt voor het (aanvullend) bezwaarschrift, waarde per punt in bezwaar € 246, 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt in beroep € 496, wegingsfactor 1).
26. Eiser heeft in beroep een taxatierapport overgelegd en de taxateur is ter zitting aanwezig geweest. De rechtbank stelt de kostenvergoeding vast conform de ‘Richtlijn van de belastingkamers van gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties’ (te vinden op www.rechtspraak.nl). Ingevolge deze richtlijn dienen de kosten van taxatiewerkzaamheden voor een incourante niet-woning vergoed te worden overeenkomstig de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Bpb bedoelde maximum. Bij de vergoeding van de aanwezigheid van de taxateur ter zitting wordt hetzelfde tarief in aanmerking genomen als voor de taxatiewerkzaamheden. De bestede tijd wordt afgerond naar boven op halve uren. Ingevolge de door eiser overgelegde factuur heeft de door hem ingeschakelde taxateur aan hem in totaal € 1.391,50 (incl. BTW) voor zijn werkzaamheden gefactureerd. In de factuur is dit bedrag gespecificeerd in 7 uur voor het taxatierapport en 3 uur voor de aanwezigheid van de taxateur ter zitting, tegen een uurtarief van € 115 per uur, zijnde bij elkaar opgeteld € 1.150. Dit resulteert inclusief BTW van 21% in voormeld totaalbedrag. De rechtbank stelt vast dat het door de taxateur in rekening gebrachte uurtarief het in het Bpb bedoelde maximum van € 116,09 niet te boven gaat, zodat geen aanleiding bestaat dit uurtarief te matigen. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding niet van het op de factuur vermelde aantal uren uit te gaan, aangezien haar dit aantal niet onredelijk voorkomt en verweerder een en ander niet heeft betwist. Nu niet is gebleken dat eiser de aan hem in rekening gebrachte BTW als voorbelasting in aftrek kan brengen, dienen de taxatiekosten inclusief BTW vergoed te worden. De rechtbank concludeert dat verweerder aan eiser € 1.391,50 dient te vergoeden in verband met de door hem gemaakte taxatiekosten.
27. De totale proceskostenvergoeding bedraagt, gelet op de voorgaande overwegingen, € 2.629,50 (€ 1.238 + € 1.391,50).