Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
[vergunninghouder] ,te [plaats] , vergunninghouder,
Procesverloop
Overwegingen
- De nieuwe gewijzigde bedrijfswoning is op de inrichtingstekening (bij de omgevingsvergunning eerste fase) weergegeven;
- De voormalige bedrijfswoning wordt in gebruik genomen als kantine, ontvangstruimte en opslag hetgeen eveneens op de inrichtingstekening is weergegeven;
- De 10 cm smallere uitvoering van de vleesvarkensstal is op de inrichtingstekening weergegeven;
- De ruimte onder de luchtwasser wordt in gebruik genomen als zuuropslag en als technische ruimte.
Dat de inrichting van vergunninghouder voldoet aan de toegestane voorgrondbelasting is reeds vastgesteld in de onherroepelijke omgevingsvergunning eerste fase en de rechtbank gaat uit van de rechtmatigheid van deze omgevingsvergunning. Verweerder heeft in het bestreden besluit getoetst aan de VR2014 en de daarin door provinciale staten acceptabel geachte hoogte van cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) vanwege veehouderijen in het buitengebied op geurgevoelige objecten van 20%. Ter zitting heeft verweerder onweersproken aangegeven dat deze normering gelijk is aan de normen in de gebiedsvisie waarnaar wordt verwezen in de Beleidsregel. Eiser heeft de uitkomst van deze toetsing niet bestreden. In het door eiser aangehaalde GGD rapport ziet de rechtbank geen aanleiding de VR 2014 onverbindend te verklaren. De VR 2014 ziet op het vergroten van gebouwen voor een intensieve veehouderij en juist dat is hier aan de orde in tegenstelling tot de andere, door eiser genoemde factoren als het uitrijden van mest op het land, mestvergisters en een falend toezicht, wat daar verder ook van zij. Deze beroepsgrond faalt .
Beslissing
- verklaart het beroep tegen de omgevingsvergunning eerste fase niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.