6.Eisers hebben hun beroepsgrond ten aanzien van lichtschittering ingetrokken.
7.1In verband met de vrees voor gezondheidsschade veroorzaakt door laagfrequent geluid en het ontbreken van een norm op dit gebied hebben eisers aangevoerd dat verweerder aanvullende voorschriften dient op te nemen in de vergunning waarin controlemetingen in de woningen en daarbuiten verplicht worden gesteld. Eisers hebben desgevraagd aangegeven dat de bewoners geen bezwaar hebben tegen het verrichten van metingen in hun woningen.
7.2Verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven dat uit het bij de aanvraag gevoegde deskundigenonderzoek is gebleken dat ter plaatse van de woningen in de omgeving geen hinder van laag frequent geluid valt te verwachten. Vergunninghoudster ziet geen toegevoegde waarde in het opleggen van een norm en een voorschrift om controlemetingen in de woningen van eisers uit te voeren. Naast de praktische problemen, bestaat er geen wettelijk objectieve norm en is de objectiviteit van de metingen niet gegarandeerd. Het opleggen van een norm voor laagfrequent geluid en het voorschrijven van een door vergunninghoudster uit te voeren controlemeting zijn onredelijk bezwarend voor vergunninghoudster.
7.3De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen
voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten. Voorts dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder komt verweerder beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of hij gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient hij daarbij een belangenafweging te maken.
7.4Voor laagfrequent geluid zijn geen normen opgesteld. Wel hebben de Nederlandse Stichting Geluidhinder (NSG) en de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) respectievelijk de NSG LF-referentiecurve en de DCMR LF-toetscurve voor de dag-, avond- en nachtperiode opgesteld, die als richtlijn gebruikt kunnen worden voor mogelijke hinder als gevolg van laagfrequent geluid. Aan de aanvraag is een rapport van Pondera van 17 februari 2013, kenmerk 713013 AS WP SurveyCom V3 gehecht van een akoestisch onderzoek en een onderzoek naar slagschaduwhinder. (verder: het Ponderarapport). In het rapport is een berekening uitgevoerd. Uit grafieken 2-3 tot en met 2-5 in het Ponderarapport is af te leiden dat de werkelijke immissieniveaus onder beide curven liggen. Verder zal de bouwkundige staat van de woningen voldoende zijn om het laagfrequente geluid binnen te weren zodat dit geluid in de woningen niet waarneembaar zal zijn.
7.5Eisers hebben de bevindingen in het rapport niet bestreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de bevindingen in het rapport, geen aanleiding heeft hoeven zien om de vergunning te weigeren. De rechtbank is voorts van oordeel dat het stellen van een controlevoorschrift ten behoeve van het meten binnen de woningen van eisers geen toegevoegde waarde heeft nu uit het Ponderarapport voortvloeit dat het laagfrequent geluid hier niet waarneembaar zal zijn. Niet valt in te zien dat het dan hinderlijk zal zijn. Deze beroepsgrond faalt.
8.1Eisers hebben aangevoerd dat ten onrechte alleen voor turbine 3 in windpark Zuid-Dintel in een stilstandregeling is voorzien. Er had rekening moeten worden gehouden met een wisselend aantal winddagen per jaar en afwijkingen van de computermodellen alsmede met mogelijke toekomstige woningen. Om hierop in te spelen dient volgens eisers ook voor turbine 1 en 2 in een stilstandregeling te worden voorzien. In ieder geval had de interpretatie van artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) in het Ponderarapport als maatwerkvoorschrift moeten worden opgelegd.
8.2Verweerder stelt hierover dat om te voldoen aan het Activiteitenbesluit (Abm) en de Arm alleen de windturbines 3 (Dintel-Zuid) en 6 en 7 (Nieuw Prinsenland) dienen te worden voorzien van een stilstandregeling. Er is geen noodzaak om op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Arm strengere maatregelen te eisen. De exploitanten zijn ook niet bereid om stilstandvoorzieningen op de windturbines aan te brengen of andere maatregelen te treffen. Er bestaat geen grond om bij maatwerkvoorschriften aanvullende eisen te stellen.
8.3Vergunninghoudster heeft aangegeven dat uit het slagschaduwonderzoek blijkt dat een stilstandregeling op windturbine 3 voldoet aan het beperken van de omvang van de slagschaduw tot gemiddeld maximaal 5 uur per jaar bij woningen in de omgeving. Een stilstandregeling op de winturbines 1 en 2 is overbodig. Deze veroorzaken tezamen met windturbine 3 niet meer dan gemiddeld 5 uur slagschaduw per jaar bij woningen, hetgeen aanvaardbaar is. Een stilstandregeling heeft geen toegevoegde waarde. Een strengere norm is niet gewenst omdat het de productie van elektriciteit verder beperkt.
8.4Ingevolge artikel 3.14 van het Abm worden de in de Arm genoemde maatregelen toegepast ter voorkoming en beperking van slagschaduw. Artikel 3.12 van de Arm luidt als volgt: “Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt, indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.”
8.5In het Ponderarapport wordt deze regeling aldus geïnterpreteerd, dat slechts woningen van derden bij de beoordeling worden betrokken, dat schaduw bij een zonnestand lager dan vijf graden als niet hinderlijk wordt beoordeeld, dat bij een windpark schaduwuren en -dagen van afzonderlijke turbines bij elkaar worden opgeteld, voor zover de schaduwen elkaar niet overlappen, en dat er geen stilstandsvoorziening nodig is als de gemiddelde duur van hinderlijke schaduw minder is dan zes uur per jaar. Uit het Ponderarapport blijkt dat slechts bij turbine 3 een stilstandsvoorziening moet worden getroffen om de hinderduur bij de woning aan [adres] terug te brengen tot binnen de in het rapport voorgestelde normstelling. Hierbij is uitgegaan van de meteogegevens over de afgelopen twintig jaren.
8.6Eisers hebben het Ponderarapport niet inhoudelijk bestreden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er binnen afzienbare tijd dusdanige klimaatveranderingen zullen optreden dat sprake zal zijn van een substantiële afwijking van de meteogegevens waarop het Ponderarapport is gebaseerd. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat er binnen afzienbare tijd binnen het gebied waar slagschaduw zou kunnen optreden nieuwe woningen worden gerealiseerd. Het Ponderarapport maakt als onderdeel van de aanvraag deel uit van het bestreden besluit. Vergunninghoudster dient zich dan ook aan de in het Ponderarapport beschreven stilstandregeling te houden. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van aanvullende maatwerkvoorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
9.1Eisers hebben in het beroepschrift aangevoerd dat de regels van ICAO (International Civil Air Organization), Annex 14, hoofdstuk 6, ruimte biedt voor het afschermen van de verlichting van de windturbines, zodat deze vanaf de grond minder goed zichtbaar zijn. Eisers hebben een toelichting gegeven op de werking van het systeem waarnaar in beroep wordt verwezen en op de nut en noodzaak van het voorgestelde systeem door Vestas, een van de belangrijkste producenten van windturbines. Op basis van dit systeem wordt de signaleringsverlichting alleen aangezet bij naderende vliegtuigen.
9.2In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar bijlage 10 van het milieueffectrapport. Hierin heeft de Inspectie verkeer en waterstaat (verder: de Inspectie) desgevraagd aangegeven welke windturbines van obstakellichten moeten zijn voorzien en de type verlichting aangegeven. De lichten dienen volgens de inspectie vanuit de lucht rondom zichtbaar te zijn maar de lichten mogen naar de grond toe worden afgeschermd.
9.3Vergunninghoudster heeft ter zitting aangegeven de afscherming naar de grond toe te onderzoeken en toe te passen, indien dit mogelijk blijkt.
9.4De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het advies van de Inspectie, geen voorschriften heeft hoeven stellen met betrekking tot de toe te passen verlichting. Dit geldt zeker voor de door eisers voorgestane verlichting. Deze wijkt af van het advies van de Inspectie. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat de door eisers voorgestane verlichting moet worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarnaast sluit de rechtbank niet uit dat het dwingend voorschrijven van de door eisers voorgestane verlichting door de Inspectie niet wordt toegelaten, hetgeen zou leiden tot een verkapte weigering van de vergunning. Dat deze verlichting in andere landen wel wordt toegepast, leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Indien en voor zover in Nederland dergelijke verlichting wordt toegelaten en in de toekomst moet worden beschouwd als de beste beschikbare techniek, zal verweerder alsdan met toepassing van artikel 2.30, eerste lid van de Wabo, bezien of dit moet leiden tot een actualisatie van het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond faalt.
10.1Eisers hebben aangevoerd dat, bij gebreke van mitigerende maatregelen in het "Inpassingsplan Agro & Food Cluster West-Brabant" voor landschap, natuur en aanvaringsslachtoffers van vleermuizen, de voorschriften van het bestreden besluit moeten worden aangevuld met een mitigatie- en monitoringsplan, ten einde sterfte onder vleermuizen zoveel mogelijk te beperken. Bij vleermuisaanvaringen dienen de turbines op bepaalde uren van de dag te worden stilgezet, aldus eisers. Ten aanzien van de vleermuizen is een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) noodzakelijk.
10.2Vergunninghoudster heeft erop gewezen dat uit vooroverleg met de provincie is gebleken dat geen ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is. Deze is dan ook niet aangevraagd.
10.3De dichtstbijzijnde woning van eisers is gelegen op een afstand van 470 meter van de turbines. Het daadwerkelijke belang waarin eisers dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving.
10.4De ABRS heeft in de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3666) overwogen dat niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten behoeft te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Gelet op de afstand van 700 meter tussen de voorziene windturbines en de percelen van appellanten kon in die zaak niet worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van appellanten zouden aantasten. De ABRS concludeerde dat geen duidelijke verwevenheid was komen vast te staan van het individuele belang van appellanten bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat artikel 9 van de Ffw beoogt te beschermen. 10.5De rechtbank is van oordeel in deze zaak dat, gelet op de afstand van 470 meter, ook in dit geval niet kan worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van eisers zullen aantasten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de ABRS tot op heden nog niet heeft aangegeven waar de directe leefomgeving van mensen in dit soort gevallen eindigt. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het direct aangrenzende perceel in ieder geval wel tot de directe leefomgeving moet worden gerekend (zie de uitspraak van deze rechtbank van 16 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR2978 die is bevestigd in de uitspraak van de ABRS van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:575). Daarvan is in dit geval geen sprake. Nu geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van het individuele belang van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Ffw beoogt te beschermen, moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Ffw kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers. De rechtbank laat een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond daarom achterwege.