Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft een WIA-uitkering aangevraagd per 7 augustus 2009. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de daarvoor geldende wettelijke bezwaartermijn is ingediend. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit op bezwaar, zodat het in rechte vast is komen te staan.
2. Eiser heeft vervolgens op 22 april 2014, nadat eerdere aanvragen buiten behandeling zijn gesteld omdat de gevraagde medische gegevens niet (tijdig) of incompleet zijn aangeleverd, opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend en verweerder daarmee impliciet verzocht het besluit van 28 juli 2009 te herzien op grond van artikel 4:6 van de Awb. Bij deze aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij sinds 2007 niet in staat is tot het verrichten van arbeid, alsmede dat aan hem ten gevolge van (aan) PDD-NOS (gerelateerde) klachten een Ziektewetuitkering is toegekend.
3. Eisers beroep richtte zich aanvankelijk enkel tegen het bestreden besluit, waarbij het bezwaar gericht tegen primair besluit I ongegrond was verklaard. Op het door eiser gemaakte bezwaar tegen primair besluit III was door verweerder ten tijde van de zitting bij de rechtbank nog niet besloten. De rechtbank stelt vast dat verweerder, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:1a van de Awb, ter zitting heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter tegen primair besluit III, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb. Partijen hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om hun standpunten ten aanzien van dit besluit nader toe te lichten. De rechtbank zal derhalve eveneens beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser per 22 april 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
4. De rechtbank overweegt dat het beroep, voor zover dat zich richt tegen het bestreden besluit, gegrond is. Primair besluit I is immers bij primair besluit II ingetrokken. Het bezwaar was derhalve gericht tegen een besluit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds was ingetrokken, zodat het procesbelang aan eisers bezwaar was komen te ontvallen. Verweerder had derhalve het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren. Gelet hierop dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat het bezwaar van eiser, voor zover dit gericht is tegen primair besluit I, niet-ontvankelijk is. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat sprake is geweest van een ongelukkige formulering, maar dat niet is beoogd om primair besluit I in te trekken, maakt het voorgaande niet anders. De tekst van primair besluit II luidt: ‘In onze brief van 19 september 2014 lieten wij u weten dat u vanaf 23 april 2013 een VVU-uitkering ontvangt. Wij trekken die beslissing nu in, omdat die beslissing onjuist was. Bij deze brief vindt u de nieuwe, juiste beslissing.’, Deze formulering laat naar het oordeel van de rechtbank geen enkele ruimte voor enige twijfel aan het doel en de strekking van dat besluit.
5. Vervolgens dient de rechtbank de juistheid van primair besluit III, waarbij verweerder heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 22 april 2013 geen recht (meer) heeft op een WIA-uitkering, te beoordelen.
6. Verweerder heeft in dat kader, zo begrijpt de rechtbank, het standpunt ingenomen dat naar aanleiding van eisers aanvraag van 22 april 2014 is gebleken dat eiser per
7 augustus 2009 wél recht had op een WIA-uitkering, omdat hij 37,77% arbeidsongeschikt was. Gelet op het bepaalde in artikel 64 van de Wet WIA kon deze uitkering niet eerder dan 52 weken vóór datum van de aanvraag, en dus pas per 23 april 2013, ingaan. Omdat echter uit onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is gebleken dat eiser op
22 april 2013 nog maar 34,54% arbeidsongeschikt was, is abusievelijk overgegaan tot toekenning van de uitkering. Met het nemen van primair besluit III heeft verweerder alsnog vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering per die datum.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 28 juli 2009, waarbij is besloten dat eiser geen recht had op een WIA-uitkering per 7 augustus 2009. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het rapport van de GGZ van 20 augustus 2013, waarin onder meer de diagnose PDD-NOS is gesteld, hetgeen volgens eiser en verweerder een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert. Hoewel het vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat een nader gestelde diagnose die is gebaseerd op reeds eerder bekende medische onderzoeksgegevens, in beginsel niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9900) is de rechtbank met partijen van oordeel dat in casu wel gesproken kan worden van een nieuw feit. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 23 juli 2014 volgt immers dat in de besluitvorming naar aanleiding van de eerste aanvraag met de klachten die verband houden met deze diagnose, onvoldoende rekening is gehouden, in die zin dat de aanvankelijk aangenomen beperkingen, gelet op de gestelde diagnose, volgens de verzekeringsarts ‘een bepaalde verfijning behoefden’. 9. Nu sprake is van een novum, diende verweerder te beoordelen of er per einde wachttijd (7 augustus 2009) recht bestond op een WIA-uitkering. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, geconcludeerd dat dit inderdaad het geval was, nu eiser per die datum 37,77% arbeidsongeschikt geacht moest worden.
10. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerders standpunt, dat eiser per
7 augustus 2009 recht had op een WIA-uitkering omdat hij per die datum 37,77% arbeidsongeschikt moet worden geacht, op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust.
11. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290) volgt dat aan een rapport opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Het verzekeringsgeneeskundig rapport kan deze waarde verliezen als de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Het aannemelijk maken dat van een van deze gebreken sprake is, kan gebeuren door niet medisch geschoolden. Dit geldt echter niet voor de inhoudelijke medische beoordeling. Indien een betrokkene deze beoordeling wil aanvechten, zal hij in beginsel zijn stellingen moeten onderbouwen met een rapport van een (andere) medicus. 12. De rechtbank acht verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de primaire verzekeringsarts de beperkingen van eiser heeft vastgesteld op basis van onderzoek bestaande uit dossieronderzoek, een sociaal-medische anamnese, een lichamelijk onderzoek en een onderzoek van de psyche, verricht tijdens het spreekuur van 23 juli 2014. De verzekeringsarts heeft op basis van het spreekuurcontact, alsmede de in het dossier aanwezige informatie van GGZ Oost-Brabant, geconcludeerd dat de diagnose PDD-NOS maakt dat aanleiding bestaat tot aanpassing van de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2009. De verzekeringsarts heeft de benutbare mogelijkheden en beperkingen van eiser per 2 juli 2009 [de rechtbank leest:
7 augustus 2009] neergelegd in de FML van 23 juli 2014. Vervolgens is bij arbeidskundig onderzoek na functieduiding berekend dat het verlies aan verdienvermogen per die datum 35 tot 80% is.
13. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier (inbegrepen de daarin aanwezige medische informatie) bestudeerd en de hoorzitting van 3 februari 2015 bijgewoond. Op basis daarvan heeft hij geoordeeld dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten bestaan om af te wijken van de primaire beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarin weergegeven conclusie inconsistenties bevat of dat deze onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van eiser per 7 augustus 2009 onjuist heeft ingeschat.
14. Uit de hiervoor onder 11 genoemde uitspraak van de CRvB van 9 december 2011 volgt dat, om aannemelijk te maken dat de door de verzekeringsartsen in hun rapportages gegeven medische beoordeling onjuist is, in beginsel een rapportage van een medicus noodzakelijk is. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen (nieuwe) medische informatie heeft ingebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen van verweerder. De rechtbank concludeert dat hetgeen eiser ten aanzien van zijn psychische belastbaarheid heeft aangevoerd, gelet op het ontbreken van (nieuwe) relevante medische informatie, niet kan slagen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.
15. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
16. In zoverre kan verweerders besluit de rechterlijke toets doorstaan.
17. Verweerder heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. In dit artikel is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook in het geval dat sprake is van het ontstaan van een recht op uitkering na een herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb, toepassing dient te worden gegeven aan dit artikel(lid), zodat eisers uitkering niet eerder kan ingaan dan op 22 april 2013.
18. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de situatie waarin wordt verzocht om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit, niet gelijk is aan de situatie van een laattijdige aanvraag. Verweerder heeft dan ook miskend dat artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, dat ziet op de situatie van een laattijdige aanvraag, in casu niet van toepassing kan zijn. De verwijzing in het eerste lid van dit artikel naar de artikelen 47 en 54 van de Wet WIA maakt immers duidelijk dat de in artikel 64, van de Wet WIA geregelde aanvraagprocedure en -termijnen alleen betrekking hebben op de aanvraag aan het einde van de wachttijd. Als een dergelijke aanvraag niet aan het einde van de wachttijd, maar (veel) later wordt gedaan, volgt uit artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. In een geval als dat van eiser is van die situatie geen sprake. Eiser heeft immers verzocht om terug te komen van de afwijzing van een tijdig gedane aanvraag.
19. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat niet artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is toegepast, maar dat het niet eerder toekennen van de uitkering dan 52 weken voor de datum van de aanvraag gebaseerd is op vast (niet gepubliceerd) beleid, overweegt de rechtbank als volgt. Dit beleid, zo heeft verweerder toegelicht, houdt in dat in geval van een in rechte vaststaand besluit met betrekking tot (de afwijzing van) een uitkering enkel per de oorspronkelijke datum in geding – en derhalve per een eerder moment dan 52 weken voor de datum van het herzieningsverzoek – wordt herzien, als sprake is van een fout aan de zijde van verweerder. Indien dit niet het geval is, past verweerder altijd de bepaling toe dat de uitkering niet eerder dan 52 weken vóór de datum van het herzieningsverzoek kan worden gehonoreerd. De rechtbank is niet bekend met het bestaan van dit beleid. Voor zover dit beleid inderdaad door verweerder wordt gehanteerd, acht de rechtbank het in strijd met het bepaalde in en met het doel en de strekking van artikel 4:6 van de Awb. Dit beleid zou de zogenoemde 4:6-toets geheel zinledig maken. Om een herziening te bewerkstelligen dienen immers nieuwe feiten en omstandigheden te worden gesteld, die ten tijde van het nemen van het oorspronkelijke besluit bij verweerder niet bekend waren. Dit impliceert dat van een fout aan de zijde van verweerder in beginsel geen sprake kan zijn, omdat verweerder niet bekend was met de nova, en er dus ook geen rekening mee kon houden.
20. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat ook primair besluit III niet in stand kan blijven. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Uit hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwogen, volgt dat verweerder eisers aanvraag voor een WIA-uitkering terecht heeft aangemerkt als een herzieningsverzoek en dat verweerder er eveneens terecht vanuit is gegaan dat sprake is van een novum. Verder heeft verweerder, zoals hiervoor reeds overwogen, de arbeidsongeschiktheid van eiser per 7 augustus 2009 op juiste wijze vastgesteld. De rechtbank bepaalt dan ook dat eiser per 7 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,77%. Daarbij wijst de rechtbank er nogmaals op, dat met de vernietiging van primair besluit III niet langer sprake is van beëindiging van de uitkering van eiser per 22 april 2013.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan al hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, onbesproken blijven.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.480 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.