ECLI:NL:RBOBR:2016:1756

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
15_1483
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een WIA-uitkering en de toepassing van artikel 4:6 van de Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. De eiser had verzocht om herziening van een eerder besluit waarbij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de ingangsdatum van de uitkering ten onrechte had vastgesteld op 52 weken vóór de datum van het herzieningsverzoek. De rechtbank stelde vast dat de situatie van de eiser, die verzocht om terug te komen van een onherroepelijk besluit, niet gelijk is aan die van een laattijdige aanvraag zoals bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet kon volstaan met het verwijzen naar niet gepubliceerd beleid dat de uitkering niet eerder dan 52 weken voor de aanvraag kan ingaan, omdat dit in strijd zou zijn met de wet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de eiser per 7 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,77%. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1483

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.H.H. Smeets),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: E.H.J.A. Olthof).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2014 (primair besluit I) heeft verweerder besloten om terug te komen van het besluit van 28 juli 2009. Verweerder heeft in primair besluit I vastgesteld dat eiser per 7 augustus 2009 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), ingaande per 23 april 2013.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 20 maart 2015 heeft verweerder het besluit van
19 september 2014 ingetrokken (primair besluit II) en vastgesteld dat eiser per 22 april 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA (primair besluit III).
Bij besluit van 10 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L.H.W. Golsteijn, voormalig kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft, nadat ter zitting met partijen is overeengekomen dat het beroep tevens
wordt aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen primair besluit III, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het
onderzoek ter zitting geschorst. Daarbij is eiser in de gelegenheid gesteld nadere gronden
te formuleren tegen primair besluit III en is verweerder in de gelegenheid gesteld om
vervolgens nader verweer te voeren. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van
23 oktober 2015 gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2015 gereageerd.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, zodat uitspraak zal worden gedaan op grond van de zitting van 13 oktober 2015 en de gedingstukken. Het onderzoek is op 3 maart 2016 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft een WIA-uitkering aangevraagd per 7 augustus 2009. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de daarvoor geldende wettelijke bezwaartermijn is ingediend. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit op bezwaar, zodat het in rechte vast is komen te staan.
2. Eiser heeft vervolgens op 22 april 2014, nadat eerdere aanvragen buiten behandeling zijn gesteld omdat de gevraagde medische gegevens niet (tijdig) of incompleet zijn aangeleverd, opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend en verweerder daarmee impliciet verzocht het besluit van 28 juli 2009 te herzien op grond van artikel 4:6 van de Awb. Bij deze aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij sinds 2007 niet in staat is tot het verrichten van arbeid, alsmede dat aan hem ten gevolge van (aan) PDD-NOS (gerelateerde) klachten een Ziektewetuitkering is toegekend.
3. Eisers beroep richtte zich aanvankelijk enkel tegen het bestreden besluit, waarbij het bezwaar gericht tegen primair besluit I ongegrond was verklaard. Op het door eiser gemaakte bezwaar tegen primair besluit III was door verweerder ten tijde van de zitting bij de rechtbank nog niet besloten. De rechtbank stelt vast dat verweerder, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:1a van de Awb, ter zitting heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter tegen primair besluit III, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb. Partijen hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om hun standpunten ten aanzien van dit besluit nader toe te lichten. De rechtbank zal derhalve eveneens beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser per 22 april 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
4. De rechtbank overweegt dat het beroep, voor zover dat zich richt tegen het bestreden besluit, gegrond is. Primair besluit I is immers bij primair besluit II ingetrokken. Het bezwaar was derhalve gericht tegen een besluit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds was ingetrokken, zodat het procesbelang aan eisers bezwaar was komen te ontvallen. Verweerder had derhalve het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren. Gelet hierop dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat het bezwaar van eiser, voor zover dit gericht is tegen primair besluit I, niet-ontvankelijk is. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat sprake is geweest van een ongelukkige formulering, maar dat niet is beoogd om primair besluit I in te trekken, maakt het voorgaande niet anders. De tekst van primair besluit II luidt: ‘In onze brief van 19 september 2014 lieten wij u weten dat u vanaf 23 april 2013 een VVU-uitkering ontvangt. Wij trekken die beslissing nu in, omdat die beslissing onjuist was. Bij deze brief vindt u de nieuwe, juiste beslissing.’, Deze formulering laat naar het oordeel van de rechtbank geen enkele ruimte voor enige twijfel aan het doel en de strekking van dat besluit.
5. Vervolgens dient de rechtbank de juistheid van primair besluit III, waarbij verweerder heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 22 april 2013 geen recht (meer) heeft op een WIA-uitkering, te beoordelen.
6. Verweerder heeft in dat kader, zo begrijpt de rechtbank, het standpunt ingenomen dat naar aanleiding van eisers aanvraag van 22 april 2014 is gebleken dat eiser per
7 augustus 2009 wél recht had op een WIA-uitkering, omdat hij 37,77% arbeidsongeschikt was. Gelet op het bepaalde in artikel 64 van de Wet WIA kon deze uitkering niet eerder dan 52 weken vóór datum van de aanvraag, en dus pas per 23 april 2013, ingaan. Omdat echter uit onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is gebleken dat eiser op
22 april 2013 nog maar 34,54% arbeidsongeschikt was, is abusievelijk overgegaan tot toekenning van de uitkering. Met het nemen van primair besluit III heeft verweerder alsnog vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering per die datum.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 28 juli 2009, waarbij is besloten dat eiser geen recht had op een WIA-uitkering per 7 augustus 2009. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het rapport van de GGZ van 20 augustus 2013, waarin onder meer de diagnose PDD-NOS is gesteld, hetgeen volgens eiser en verweerder een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert. Hoewel het vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat een nader gestelde diagnose die is gebaseerd op reeds eerder bekende medische onderzoeksgegevens, in beginsel niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9900) is de rechtbank met partijen van oordeel dat in casu wel gesproken kan worden van een nieuw feit. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 23 juli 2014 volgt immers dat in de besluitvorming naar aanleiding van de eerste aanvraag met de klachten die verband houden met deze diagnose, onvoldoende rekening is gehouden, in die zin dat de aanvankelijk aangenomen beperkingen, gelet op de gestelde diagnose, volgens de verzekeringsarts ‘een bepaalde verfijning behoefden’.
9. Nu sprake is van een novum, diende verweerder te beoordelen of er per einde wachttijd (7 augustus 2009) recht bestond op een WIA-uitkering. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, geconcludeerd dat dit inderdaad het geval was, nu eiser per die datum 37,77% arbeidsongeschikt geacht moest worden.
10. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerders standpunt, dat eiser per
7 augustus 2009 recht had op een WIA-uitkering omdat hij per die datum 37,77% arbeidsongeschikt moet worden geacht, op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust.
11. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290) volgt dat aan een rapport opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Het verzekeringsgeneeskundig rapport kan deze waarde verliezen als de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Het aannemelijk maken dat van een van deze gebreken sprake is, kan gebeuren door niet medisch geschoolden. Dit geldt echter niet voor de inhoudelijke medische beoordeling. Indien een betrokkene deze beoordeling wil aanvechten, zal hij in beginsel zijn stellingen moeten onderbouwen met een rapport van een (andere) medicus.
12. De rechtbank acht verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de primaire verzekeringsarts de beperkingen van eiser heeft vastgesteld op basis van onderzoek bestaande uit dossieronderzoek, een sociaal-medische anamnese, een lichamelijk onderzoek en een onderzoek van de psyche, verricht tijdens het spreekuur van 23 juli 2014. De verzekeringsarts heeft op basis van het spreekuurcontact, alsmede de in het dossier aanwezige informatie van GGZ Oost-Brabant, geconcludeerd dat de diagnose PDD-NOS maakt dat aanleiding bestaat tot aanpassing van de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2009. De verzekeringsarts heeft de benutbare mogelijkheden en beperkingen van eiser per 2 juli 2009 [de rechtbank leest:
7 augustus 2009] neergelegd in de FML van 23 juli 2014. Vervolgens is bij arbeidskundig onderzoek na functieduiding berekend dat het verlies aan verdienvermogen per die datum 35 tot 80% is.
13. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier (inbegrepen de daarin aanwezige medische informatie) bestudeerd en de hoorzitting van 3 februari 2015 bijgewoond. Op basis daarvan heeft hij geoordeeld dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten bestaan om af te wijken van de primaire beoordeling. De rechtbank is niet gebleken dat de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarin weergegeven conclusie inconsistenties bevat of dat deze onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van eiser per 7 augustus 2009 onjuist heeft ingeschat.
14. Uit de hiervoor onder 11 genoemde uitspraak van de CRvB van 9 december 2011 volgt dat, om aannemelijk te maken dat de door de verzekeringsartsen in hun rapportages gegeven medische beoordeling onjuist is, in beginsel een rapportage van een medicus noodzakelijk is. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen (nieuwe) medische informatie heeft ingebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen van verweerder. De rechtbank concludeert dat hetgeen eiser ten aanzien van zijn psychische belastbaarheid heeft aangevoerd, gelet op het ontbreken van (nieuwe) relevante medische informatie, niet kan slagen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.
15. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
16. In zoverre kan verweerders besluit de rechterlijke toets doorstaan.
17. Verweerder heeft vervolgens toepassing gegeven aan artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. In dit artikel is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook in het geval dat sprake is van het ontstaan van een recht op uitkering na een herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb, toepassing dient te worden gegeven aan dit artikel(lid), zodat eisers uitkering niet eerder kan ingaan dan op 22 april 2013.
18. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de situatie waarin wordt verzocht om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit, niet gelijk is aan de situatie van een laattijdige aanvraag. Verweerder heeft dan ook miskend dat artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, dat ziet op de situatie van een laattijdige aanvraag, in casu niet van toepassing kan zijn. De verwijzing in het eerste lid van dit artikel naar de artikelen 47 en 54 van de Wet WIA maakt immers duidelijk dat de in artikel 64, van de Wet WIA geregelde aanvraagprocedure en -termijnen alleen betrekking hebben op de aanvraag aan het einde van de wachttijd. Als een dergelijke aanvraag niet aan het einde van de wachttijd, maar (veel) later wordt gedaan, volgt uit artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. In een geval als dat van eiser is van die situatie geen sprake. Eiser heeft immers verzocht om terug te komen van de afwijzing van een tijdig gedane aanvraag.
19. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat niet artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is toegepast, maar dat het niet eerder toekennen van de uitkering dan 52 weken voor de datum van de aanvraag gebaseerd is op vast (niet gepubliceerd) beleid, overweegt de rechtbank als volgt. Dit beleid, zo heeft verweerder toegelicht, houdt in dat in geval van een in rechte vaststaand besluit met betrekking tot (de afwijzing van) een uitkering enkel per de oorspronkelijke datum in geding – en derhalve per een eerder moment dan 52 weken voor de datum van het herzieningsverzoek – wordt herzien, als sprake is van een fout aan de zijde van verweerder. Indien dit niet het geval is, past verweerder altijd de bepaling toe dat de uitkering niet eerder dan 52 weken vóór de datum van het herzieningsverzoek kan worden gehonoreerd. De rechtbank is niet bekend met het bestaan van dit beleid. Voor zover dit beleid inderdaad door verweerder wordt gehanteerd, acht de rechtbank het in strijd met het bepaalde in en met het doel en de strekking van artikel 4:6 van de Awb. Dit beleid zou de zogenoemde 4:6-toets geheel zinledig maken. Om een herziening te bewerkstelligen dienen immers nieuwe feiten en omstandigheden te worden gesteld, die ten tijde van het nemen van het oorspronkelijke besluit bij verweerder niet bekend waren. Dit impliceert dat van een fout aan de zijde van verweerder in beginsel geen sprake kan zijn, omdat verweerder niet bekend was met de nova, en er dus ook geen rekening mee kon houden.
20. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat ook primair besluit III niet in stand kan blijven. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Uit hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwogen, volgt dat verweerder eisers aanvraag voor een WIA-uitkering terecht heeft aangemerkt als een herzieningsverzoek en dat verweerder er eveneens terecht vanuit is gegaan dat sprake is van een novum. Verder heeft verweerder, zoals hiervoor reeds overwogen, de arbeidsongeschiktheid van eiser per 7 augustus 2009 op juiste wijze vastgesteld. De rechtbank bepaalt dan ook dat eiser per 7 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,77%. Daarbij wijst de rechtbank er nogmaals op, dat met de vernietiging van primair besluit III niet langer sprake is van beëindiging van de uitkering van eiser per 22 april 2013.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan al hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, onbesproken blijven.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.480 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk is en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • vernietigt het primaire besluit III;
  • bepaalt dat eiser met ingang van 7 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, waarbij de arbeidsongeschiktheid 37,77% bedraagt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde primaire besluit III.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.480.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Soeteman, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en
mr. S. Croes, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.