In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 19 november 2015, staat de ontvankelijkheid van een bezwaar centraal. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.G. Volbeda, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had toegekend. De rector van het Eckartcollege, als derde-partij, had het bezwaar ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de identiteit van de bezwaarmaker na de bezwaartermijn niet kon worden gewijzigd. Dit betekent dat het bezwaar niet namens de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs (OMO) was ingediend, maar door de rector in zijn hoedanigheid als rector van het Eckartcollege.
De rechtbank concludeerde dat het Eckartcollege niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat OMO de werkgever van eiser was. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van het Eckartcollege ten onrechte ontvankelijk was geacht door verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van het Eckartcollege alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste identificatie van de bezwaarmaker en de noodzaak om binnen de gestelde termijnen te handelen. De rechtbank heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.