ECLI:NL:RBOBR:2015:6984

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
15_2750
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij beëindiging wachtgelduitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig ambtenaar van defensie, en de minister van Defensie. Eiser had op 7 juni 2013 wachtgeld toegekend gekregen op basis van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) tot 1 juni 2021. Echter, op 22 juni 2015 verzocht eiser om het wachtgeld pas te beëindigen op de AOW-leeftijd. De minister verklaarde dit verzoek als een bezwaar tegen het eerdere besluit, maar de rechtbank oordeelde dat dit onterecht was. De rechtbank stelde vast dat het verzoek van eiser betrekking had op de toekomst en dat het besluit van 12 augustus 2015, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, als een primair besluit moest worden beschouwd.

De rechtbank onderzocht vervolgens of het beroep van eiser ontvankelijk was en concludeerde dat, hoewel eiser niet volledig voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep toch ontvankelijk was omdat de minister instemde met het rechtstreeks beroep. De kern van het geschil betrof de beëindiging van het wachtgeld op 1 juni 2021, op het moment dat eiser 65 jaar zou worden. Eiser stelde dat deze beëindiging een verboden onderscheid op grond van leeftijd inhield, aangezien jongere ambtenaren wel recht hadden op de volledige duur van het wachtgeld.

De rechtbank oordeelde dat de minister inderdaad verboden onderscheid maakte op grond van leeftijd door het wachtgeld van eiser te beëindigen op basis van zijn leeftijd, zonder rekening te houden met de opgebouwde rechten. De rechtbank vernietigde het besluit van 12 augustus 2015 en oordeelde dat artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad buiten toepassing moest blijven. De rechtbank droeg de minister op om binnen zes weken na inwerkingtreding van een overbruggingsregeling een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2750

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2013 heeft verweerder aan eiser op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) wachtgeld toegekend tot 1 juni 2021.
Bij brief van 22 juni 2015 heeft eiser verzocht om het wachtgeld pas te beëindigen op de op hem van toepassing zijnde AOW-leeftijd. Verweerder heeft deze brief opgevat als bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 7 juni 2013 en het bezwaar bij besluit van 12 augustus 2015 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 12 augustus 2015 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door de hierboven genoemde gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, die geboren is op [geboortedag] 1956, is bij besluit van 4 maart 2013 met ingang van 1 juni 2013 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Op 2 april 2013 heeft eiser een aanvraag om wachtgeld op grond van het Wbad bij verweerder ingediend. Bij besluit van 7 juni 2013 heeft verweerder dit wachtgeld toegekend tot 1 juni 2021, de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin eiser 65 jaar wordt.
2. De rechtbank buigt zich allereerst ambtshalve over de vraag of verweerder eisers brief van 22 juni 2015 terecht heeft aangemerkt als bezwaar tegen het – in rechte onaantastbaar geworden – besluit van 7 juni 2013. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daarover het volgende. Eisers brief van 22 juni 2015 dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 juni 2013. Met het besluit van 7 juni 2013 is aan eiser wachtgeld toegekend tot 1 juni 2021. Het betreft daarbij een zogenaamde duuraanspraak. Naar vaste rechtspraak moet in een geval waarin een duuraanspraak in het geding is, door de bestuursrechter een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5463 en 13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2946). Duidelijk is dat eisers verzoek om terug te komen van het besluit van 7 juni 2013 op de toekomst betrekking heeft, namelijk op de in dat besluit vastgestelde datum waarop het aan eiser toegekende wachtgeld eindigt. Bij een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat op de toekomst betrekking heeft, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat dit besluit blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden. Het voorgaande betekent dat verweerder weliswaar terecht op het verzoek van 22 juni 2015 van eiser heeft beslist, maar deze beslissing ten onrechte als een besluit op bezwaar heeft aangemerkt. Het besluit van 12 augustus 2015 moet dus worden aangemerkt als een primair besluit.
3. De rechtbank onderzoekt voorts ambtshalve of het door eiser tegen het besluit van 12 augustus 2015 ingestelde beroep ontvankelijk is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat eiser in beroep heeft verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep tegen verweerders besluit van 12 augustus 2015. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hij daarmee instemt. Op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de indiener van een bezwaarschrift daarin het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat eiser het verzoek om in te stemmen met rechtstreeks beroep niet heeft neergelegd in een bezwaarschrift, gericht aan het bestuursorgaan en in zoverre niet heeft voldaan aan het vereiste in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb. Gelet op het feit dat verweerder met het rechtstreeks beroep heeft ingestemd, ziet de rechtbank, met het oog op een finale geschillenbeslechting, geen aanleiding aan dit gebrek gevolgen te verbinden. Het rechtstreeks beroep is dus ontvankelijk.
4. De rechtbank stelt vast dat het geschil enkel betrekking heeft op de duur, meer specifiek de einddatum van de aan eiser toegekende wachtgelduitkering. De rechtbank zal zich daarom tot het bespreken van dit geschilpunt beperken.
5. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat de einddatum van het wachtgeld op 1 juni 2021 is gesteld, omdat eiser op 1 mei 2021 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken, op grond waarvan hij geen recht meer heeft op wachtgeld.
6. Eiser kan zich niet verenigen met dit standpunt en voert aan dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door zijn wachtgelduitkering te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
7. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser, die op 1 mei 2021 65 jaar wordt, pas recht krijgt op een AOW-uitkering met ingang van 1 mei 2023 of later.
8. De duur van het wachtgeld is afhankelijk van het arbeidsverleden. De betreffende regels zijn neergelegd in de artikelen 8 en 9 van het Wbad. In artikel 17, eerste lid, aanhef en
onder a, van het Wbad is echter bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van
65 jaar heeft bereikt.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, ook al is de duur van het wachtgeld niet volledig “opgesoupeerd”, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur een wachtgelduitkering ontvangen. Zodoende is het afhankelijk van leeftijd of de opgebouwde rechten volledig kunnen worden benut.
10. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
11. De rechtbank is van oordeel dat voor het door verweerder gemaakte onderscheid op grond van leeftijd geen rechtvaardiging bestaat. Waar tòt de ophoging van de AOW-leeftijd dit onderscheid gerechtvaardigd kon zijn, omdat de beëindiging van het wachtgeld werd gecompenseerd door de AOW-uitkering, krijgen ambtenaren die ná de ophoging van de AOW-leeftijd 65 jaar worden, te maken met een inkomstenterugval. De stelling van verweerder dat de betrokkenen deze inkomstenterugval kunnen opvangen door tijdelijk te kiezen voor een hoger pensioen, volgt de rechtbank niet, omdat deze keus tot een financieel nadeel voor de betrokkenen zou leiden.
12. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder in geval van eiser verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 juni 2021 te beëindigen op de grond dat hij op 1 mei 2021 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Omdat het beroep reeds hierom gegrond is, behoeven de overige gronden van eiser geen verdere bespreking.
13. De rechtbank vernietigt het besluit van 12 augustus 2015 wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla en oordeelt dat artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad buiten toepassing dient te blijven.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat aan verweerder beleidsvrijheid toekomt om een overbruggingsregeling tot stand te brengen ter compensatie van het inkomensverlies dat een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren lijdt ten gevolge van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu de minister met de vakbonden in overleg is over een overbruggingsregeling voor deze specifieke groep defensieambtenaren. De rechtbank draagt verweerder op, zodra een regeling is getroffen tussen de minister en de vakbonden, binnen zes weken na inwerkingtreding van die regeling, maar in ieder geval binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490 en wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 augustus 2015;
- draagt verweerder op binnen zes weken na inwerkingtreding van de in overweging 14 bedoelde regeling, maar in ieder geval binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en mr. M. Van 't Klooster, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.