ECLI:NL:RBOBR:2015:6776

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
15_2400
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werknemerschap en betalingsverplichtingen na faillissement van een onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser, die na het faillissement van zijn onderneming een aanvraag deed voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), werd in eerste instantie afgewezen door de verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks zijn rol als directeur-grootaandeelhouder van een andere vennootschap, ook als werknemer in de zin van de WW moet worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op de aanwezigheid van een gezagsverhouding, die volgens de rechtbank niet wordt beïnvloed door het feit dat de eiser ook aandeelhouder is van de vennootschap die failliet is gegaan. De rechtbank oordeelt dat de verweerder ten onrechte heeft gesteld dat artikel 3 van de WW in de weg staat aan de overname van de achterstallige betalingsverplichtingen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in overweging moeten worden genomen. Tevens wordt de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2400

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Deckwitz),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. W.J.M.H. Lagerwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is met ingang van 1 augustus 2014 in dienst getreden van Eltink Projecten B.V. (Eltink) als algemeen manager. Op die datum was eiser tevens directeur-grootaandeelhouder van Emunctae Naris B.V. (Emunctae Naris). Laatstgenoemde vennootschap had 55% van de aandelen van Eltink in bezit. Op 5 augustus 2014 is Emunctae Naris failliet verklaard. Bij brief van 8 augustus 2014 is eiser door de curator ontslagen als bestuurder van Emunctae Naris met inachtneming van de kortst mogelijke wettelijke opzegtermijn. Op 11 november 2014 is Eltink failliet verklaard. Wegens betalingsonmacht van Eltink heeft eiser op 26 november 2014 bij verweerder een aanvraag tot overname van betalingsverplichtingen ingediend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Eiser kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW, omdat eiser een arbeidsovereenkomst is aangegaan met een rechtspersoon waarin hij zelf de zeggenschap heeft. Van een gezagsverhouding is geen sprake.
Eiser voert aan dat hij wel als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW, en daarmee als verzekerde voor de WW, dient te worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW wegens betalingsonmacht van zijn gefailleerde werkgever.
Op grond van artikel 3 van de WW is (voor zover hier van belang) werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Een van de kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
De rechtbank stelt vast dat eiser als algemeen manager formeel in een gezagsverhouding tot het bestuur van Eltink stond. Gelet op de zogenoemde formele benadering die de Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep in hun meest recente rechtspraak zijn gaan hanteren (onder meer ECLI:NL:HR2013:BY9252 en ECLI:NL:CRVB: 2015:1098) dient dit tot de conclusie te leiden dat eiser in een gezagsverhouding stond tot Eltink. Niet relevant is dat eiser tegelijkertijd directeur-grootaandeelhouder van Emunctae Naris was, en hij via die rechtspersoon materieel de zeggenschap in het bestuur van Eltink had.
Gelet hierop heeft verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 3 van de WW in eisers geval aan het overnemen van de achterstallige betalingsverplichtingen van Eltink in de weg staat. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven.
De rechtbank heeft zich vervolgens beraden over de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven. De rechtbank stelt in dit verband vast dat in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW dwingendrechtelijk is bepaald dat als dienstbetrekking niet wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeur-grootaandeelhouder is. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding gelezen met het tweede lid, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (Regeling), wordt (voor zover hier van belang) onder directeur-grootaandeelhouder verstaan de bestuurder die, al dan niet door tussenkomst van een rechtspersoon, houder is van aandelen die ten minste de helft van de stemmen in de algemene vergadering van de vennootschap (AVA) vertegenwoordigen.
Naar het oordeel van de rechtbank dient eiser op 1 augustus 2014 als directeur-grootaandeelhouder in de zin van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d, van de WW te worden aangemerkt. Eiser was door tussenkomst van Emunctae Naris op die datum feitelijk de bestuurder van Eltink. Tevens vertegenwoordigde hij via Emunctae Naris ten minste de helft van de stemmen in de AVA van Eltink. Die situatie is naar het oordeel van de rechtbank niet gewijzigd ten gevolge van het faillissement van Emunctae Naris op 5 augustus 2014 en evenmin door de benoeming van mr. M.C.H.G. Winkels als curator. De curator is volgens artikel 68 van de Faillissementswet (Fw) slechts belast met het beheer en de vereffening van het vermogen van de gefailleerde. De vertegenwoordigingsbevoegdheid en de overige vennootschapsrechtelijke bevoegdheden van de directie vervallen bij faillissement niet. Eiser is met andere woorden ook na 5 augustus 2014 via Emunctae Naris als bestuurder van Eltink in functie gebleven, ook al kon hij op basis van artikel 23 van de Fw geen invloed meer uitoefenen over de tot de faillissementsboedel toebehorende vermogensbestanddelen.
Ook na 5 augustus 2014 stond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW naar het oordeel van de rechtbank aan werknemerschap van eiser op grond van de WW, en de overneming van achterstallige betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van die wet, in de weg. Aan die situatie is naar het oordeel van de rechtbank pas een einde gekomen na ommekomst van de opzegtermijn die genoemd is in de brief van de curator van 8 augustus 2014. Partijen hebben ter zitting echter desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het exacte moment waarop de opzegtermijn in eisers geval, mede gelet op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Fw, is geëindigd. Gelet hierop staan de rechtbank thans onvoldoende gegevens ter beschikking om te bepalen tot welke datum overneming van de achterstallige betalingsverplichtingen dient te worden geweigerd in verband met het ontbreken van werknemerschap, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand kunnen blijven.
De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden in zijn geheel vernietigen, zodat verweerder zich - met inachtneming van het vorenstaande - kan beraden omtrent eisers aanspraken op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Die nadere besluitvorming zal verweerder in een nieuwe beslissing op bezwaar dienen neer te leggen.
Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de rechtbank ten slotte nog op dat het verweerder vrij staat andere afwijsgronden aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag te leggen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 980,- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter en mr. Y.S. Klerk en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.