ECLI:NL:RBOBR:2015:5386

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
15_1250
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefaciliteiten voor niet-functiegerichte opleiding aan politiemedewerker

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politiemedewerker, eiser, en de korpschef van politie, verweerder, over de toekenning van studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding. Eiser had op 1 augustus 2014 verzocht om studiefaciliteiten voor de HBO-(deeltijd)opleiding AD Bedrijfskunde/Integrale veiligheid. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen op basis van de financiële situatie van het korps en het beleid dat prioriteit geeft aan functiegerichte opleidingen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de Regeling studiefaciliteiten politie geen ruimte biedt voor een beoordeling op basis van financiële positie en dat het gelijkheidsbeginsel niet in acht is genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Regeling studiefaciliteiten politie, en met name artikel 7, eerste lid, een imperatieve verplichting inhoudt voor het toekennen van studiefaciliteiten voor niet-functiegerichte opleidingen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten om eiser de gevraagde studiefaciliteiten toe te kennen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder eiser de studiefaciliteiten moet toekennen. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de Regeling studiefaciliteiten en de verplichting van het bevoegd gezag om aanvragen voor studiefaciliteiten op een objectieve en rechtmatige manier te beoordelen, zonder onterecht rekening te houden met de financiële situatie van de organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1250

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.M. van den Berg),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M.J. van den Einden).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014, dat op 23 oktober 2014 aan eiser is uitgereikt, (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om toekenning van studiefaciliteiten ten behoeve van de door hem te volgen HBO-(deeltijd)opleiding AD Bedrijfskunde/Integrale veiligheid afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Met toestemming van partijen is een tweede zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 4 september 2015 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is bij verweerder aangesteld in de functie van Medewerker basispolitiezorg B bij de eenheid Oost-Brabant. Op 1 augustus 2014 heeft eiser verweerder verzocht hem studiefaciliteiten toe te kennen voor de door hem te volgen HBO-(deeltijd)opleiding AD Bedrijfskunde/Integrale veiligheid.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hem, gelet op de toelichting van artikel 7, eerst lid, van de Regeling studiefaciliteiten politie (Regeling) beoordelingsvrijheid (lees: beleidsvrijheid; toevoeging rechtbank) toekomt ten aanzien van het toekennen van studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding zoals de opleiding die eiser wil gaan volgen. Het belang van eiser bij het volgen van de door hem gewenste opleiding is afgewogen tegen het dienstbelang van de politie. Aangezien het een niet-functiegerichte opleiding betreft, is hieraan geen hoge prioriteit toegekend. Gelet op de beperkte financiële ruimte van het korps en de vorming van de Nationale Politie heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Het opleidingsbudget is in 2014 drastisch gedaald ten opzichte van het opleidingsbudget van 2013. Gelet hierop is in 2014 ervoor gekozen om prioriteit te geven aan de wettelijk verplichte en korpsgerichte opleidingen.
Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij de namen van twee collega’s genoemd. In het ene geval gaat het echter om een medewerker die in een andere eenheid werkzaam is en in het andere geval om een aanvraag over een andere periode. Van gelijke gevallen is dus geen sprake, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat verweerder zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen, aangezien de Regeling studiefaciliteiten politie (Regeling) niet toestaat een aanvraag studiefaciliteiten te beoordelen in het licht van de financiële positie van verweerder. Ook biedt de Regeling geen aanknopingspunten voor verweerders stelling dat functiegerichte opleidingen voorgaan op niet-functiegerichte opleidingen. De Regeling dient voorts uniform te worden uitgelegd en toegepast. Het gelijkheidsbeginsel geldt daarom ook in het geval een collega in een andere eenheid werkzaam is.
4. Het wettelijk kader luidt als volgt.
In artikel 58 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is het volgende bepaald:
Aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie kunnen studiefaciliteiten worden verleend.
Het bevoegd gezag kent studiefaciliteiten toe voor functiegerichte opleidingen tenzij zwaarwegende redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.
Het bevoegd gezag kan studiefaciliteiten toekennen voor opleidingen die niet functiegericht zijn of voor opleidingen die zijn gericht op een functie buiten de politieorganisatie.
Onze Minister stelt nadere regels vast met betrekking tot het tweede en derde lid.
Deze nadere regels zijn neergelegd in de Regeling.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling wordt verstaan onder een niet-functiegerichte opleiding: een opleiding die niet functie- of loopbaangericht is, maar toch in enige mate in het belang is van zowel de politie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Politiewet 2012 als de ambtenaar.
In artikel 7, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat het bevoegd gezag aan de ambtenaar die een niet-functiegerichte opleiding volgt, op zijn aanvraag toekent:
a. een vergoeding van de reis- en verblijfkosten op basis van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie, waarbij de reis van en naar de onderwijsinstelling wordt aangemerkt als woon-werkverkeer;
b. een vergoeding van 50% van de studiekosten op declaratiebasis tot een maximum van € 1000 per kalenderjaar.
5. In de toelichting op het (sedert 2009 ongewijzigde) artikel 7 (Stcrt. 2009, nr. 85) is
onder meer het volgende neergelegd:
“Dit artikel regelt dat ook andere opleidingen dan functiegerichte en loopbaangerichte opleidingen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Daarbij geldt dat de aanvraag door het bevoegde gezag wordt beoordeeld in het licht van het dienstbelang. Het kan bijvoorbeeld gaan om een opleiding die gericht is op een door de ambtenaar geambieerde functie buiten de politieorganisatie. Er moet daarbij wel altijd sprake zijn van enig belang voor de organisatie, anders worden er geen studiefaciliteiten toegekend.”
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de opleiding waarvoor eiser studiefaciliteiten heeft
aangevraagd, als een niet-functiegerichte opleiding in de zin van de Regeling moet worden beschouwd. Over de vraag of verweerder in dit verband al dan niet een discretionaire bevoegdheid toekomt, oordeelt de rechtbank als volgt.
7. In zijn uitspraak van 27 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805) heeft de Centrale
Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat wettelijke bepalingen primair grammaticaal –overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet – moeten worden uitgelegd, met inachtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp en doel. De bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin, aldus de CRvB in genoemde uitspraak. In zijn uitspraak van 7 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2343) heeft de CRvB geoordeeld dat in een geval waarin letterlijke uitleg van een combinatie van (gewijzigde) wettelijke bepalingen onmiskenbaar indruist tegen de kennelijke bedoeling van de wetgever, overwegende betekenis moet worden toegekend aan die kennelijke bedoeling.
8. Een grammaticale uitleg van de op zichzelf heldere tekst van artikel 7, eerste lid, van de
Regeling leidt tot de conclusie dat het toekennen van studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding imperatief is voorgeschreven. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat een louter grammaticale lezing deze bepaling berooft van elke zin. Aan verweerder kan worden toegegeven dat de eerste zin van de toelichting op artikel 7 van de Regeling zo zou kunnen worden gelezen dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft om studiefaciliteiten toe te kennen voor niet-functiegerichte opleidingen. De passage die hierna volgt en die, door het gebruik van de woorden “[d]aarbij geldt” gerelateerd is aan de eerste zin, lijkt echter betrekking te hebben op de vraag wanneer van een niet-functiegerichte opleiding sprake is, met name wanneer gezegd moet worden dat de opleiding in enige mate in het belang is van de politie. De eerste zin kan dan ook zó worden gelezen, dat daarin slechts duidelijk gemaakt wordt welke mogelijke opleidingen in aanmerking komen voor vergoeding. Dat maakt dat de aangehaalde passage niet zó duidelijk is dat voor de rechtbank vaststaat dat de kennelijke bedoeling van de regelgever is om in dit verband een discretionaire bevoegdheid aan verweerder toe te kennen. Daarom is hier sprake van een andere situatie dan waarvan sprake was in de uitspraak van de CRvB van 7 november 2013. Dat betekent dat de rechtbank alleen betekenis hecht aan de tekst van artikel 7, eerste lid, van de Regeling en de toelichting daarop buiten beschouwing laat.
9. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 7, eerste lid, van de Regeling was
verweerder gehouden eiser op zijn aanvraag studiefaciliteiten toe te kennen voor de niet-functiegerichte (deeltijd)opleiding HBO-Rechten. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank
ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verweerder moet eiser de gevraagde studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding toekennen zoals bepaald in artikel 7, eerste lid, van de Regeling.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat verweerder eiser de gevraagde studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding toekent zoals bepaald in
artikel 7, eerste lid, van de Regeling;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. I.S. Peskens en
mr. F.M. Rijnbeek, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015.
griffier rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.