Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op 26 april 2011 in dienst getreden bij de voormalige Politie Brabant-Noord in de functie van Aspirant van Politie. Per 1 april 2014 is hij aangesteld als Politiemedewerker. Eiser heeft op 12 augustus 2014 bij verweerder een verzoek gedaan om studiefaciliteiten ten behoeve van een vierjarige deeltijdopleiding HBO-Rechten.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, anders dan eiser in bezwaar kennelijk meent, gelet op de toelichting van artikel 7, eerst lid, van de Regeling studiefaciliteiten politie (Regeling) verweerder beoordelingsvrijheid (lees: beleidsvrijheid; toevoeging rechtbank) toekomt ten aanzien van het toekennen van studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding zoals de opleiding die eiser wil gaan volgen. Het belang van eiser bij het volgen van de door hem gewenste opleiding is afgewogen tegen het dienstbelang van de politie. Aangezien het een niet-functiegerichte opleiding betreft, is hieraan geen hoge prioriteit toegekend. Gelet op de beperkte financiële ruimte van het korps en de vorming van de Nationale Politie, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat het opleidingsbudget in 2014 drastisch is gedaald ten opzichte van het opleidingsbudget van 2013. Gelet hierop is in 2014 ervoor gekozen om prioriteit te geven aan de wettelijk verplichte en korpsgerichte opleidingen. Verweerder bestrijdt dat sprake is van een vaste gedragslijn die een categorale afwijzingsgrond inhoudt. In het jaar 2014 zijn van de elf aanvragen om studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding immers twee aanvragen toegekend.
3. Eiser voert aan dat verweerder bij aanvragen om studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding kennelijk een vaste gedragslijn hanteert waarbij een categorale afwijzingsgrond is gecreëerd. Volgens vaste jurisprudentie kan een discretionaire bevoegdheid niet worden ingevuld door een vaste gedragslijn die een categorale afwijzing inhoudt, daaruit bestaande dat van de betreffende bevoegdheid nimmer gebruik wordt gemaakt. Daarnaast stelt eiser dat verweerder geen enkel zicht heeft gegeven op de gestelde nijpende financiële ruimte van het politiekorps. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat artikel 7 van de Regeling studiefaciliteiten politie (Regeling) niet ziet op een discretionaire bevoegdheid van verweerder, maar imperatief voorschrijft dat op aanvraag studiefaciliteiten worden toegekend voor een niet-functiegerichte opleiding.
4. Het wettelijk kader luidt als volgt.
In artikel 58 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is het volgende bepaald:
Aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie kunnen studiefaciliteiten worden verleend.
Het bevoegd gezag kent studiefaciliteiten toe voor functiegerichte opleidingen tenzij zwaarwegende redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.
Het bevoegd gezag kan studiefaciliteiten toekennen voor opleidingen die niet functiegericht zijn of voor opleidingen die zijn gericht op een functie buiten de politieorganisatie.
Onze Minister stelt nadere regels vast met betrekking tot het tweede en derde lid.
Deze nadere regels zijn neergelegd in de Regeling.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling wordt verstaan onder een niet-functiegerichte opleiding: een opleiding die niet functie- of loopbaangericht is, maar toch in enige mate in het belang is van zowel de politie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Politiewet 2012 als de ambtenaar.
In artikel 7, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat het bevoegd gezag aan de ambtenaar die een niet-functiegerichte opleiding volgt, op zijn aanvraag toekent:
a. een vergoeding van de reis- en verblijfkosten op basis van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie, waarbij de reis van en naar de onderwijsinstelling wordt aangemerkt als woon-werkverkeer;
b. een vergoeding van 50% van de studiekosten op declaratiebasis tot een maximum van € 1000 per kalenderjaar.
5. In de toelichting op het (sedert 2009 ongewijzigde) artikel 7 (Stcrt. 2009, nr. 85) is onder meer het volgende neergelegd:
“Dit artikel regelt dat ook andere opleidingen dan functiegerichte en loopbaangerichte opleidingen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Daarbij geldt dat de aanvraag door het bevoegde gezag wordt beoordeeld in het licht van het dienstbelang. Het kan bijvoorbeeld gaan om een opleiding die gericht is op een door de ambtenaar geambieerde functie buiten de politieorganisatie. Er moet daarbij wel altijd sprake zijn van enig belang voor de organisatie, anders worden er geen studiefaciliteiten toegekend.”
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de opleiding waarvoor eiser studiefaciliteiten heeft aangevraagd, als een niet-functiegerichte opleiding in de zin van de Regeling moet worden beschouwd. Over de vraag of verweerder in dit verband al dan niet een discretionaire bevoegdheid toekomt, oordeelt de rechtbank als volgt.
7. In zijn uitspraak van 27 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat wettelijke bepalingen primair grammaticaal –overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet – moeten worden uitgelegd, met inachtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp en doel. De bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben, indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin, aldus de CRvB in genoemde uitspraak. In zijn uitspraak van 7 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2343) heeft de CRvB geoordeeld dat in een geval waarin letterlijke uitleg van een combinatie van (gewijzigde) wettelijke bepalingen onmiskenbaar indruist tegen de kennelijke bedoeling van de wetgever, overwegende betekenis moet worden toegekend aan die kennelijke bedoeling. 8. Een grammaticale uitleg van de op zichzelf heldere tekst van artikel 7, eerste lid, van de Regeling leidt tot de conclusie dat het toekennen van studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding imperatief is voorgeschreven. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat een louter grammaticale lezing deze bepaling berooft van elke zin. Aan verweerder kan worden toegegeven dat de eerste zin van de toelichting op artikel 7 van de Regeling zo zou kunnen worden gelezen dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft om studiefaciliteiten toe te kennen voor niet-functiegerichte opleidingen. De passage die hierna volgt en die, door het gebruik van de woorden “[d]aarbij geldt” gerelateerd is aan de eerste zin, lijkt echter betrekking te hebben op de vraag wanneer van een niet-functiegerichte opleiding sprake is, met name wanneer gezegd moet worden dat de opleiding in enige mate in het belang is van de politie. De eerste zin kan dan ook zó worden gelezen, dat daarin slechts duidelijk gemaakt wordt welke mogelijke opleidingen in aanmerking komen voor vergoeding. Dat maakt dat de aangehaalde passage niet zó duidelijk is dat voor de rechtbank vaststaat dat de kennelijke bedoeling van de regelgever is om in dit verband een discretionaire bevoegdheid aan verweerder toe te kennen. Daarom is hier sprake van een andere situatie dan waarvan sprake was in de uitspraak van de CRvB van 7 november 2013. Dat betekent dat de rechtbank alleen betekenis hecht aan de tekst van artikel 7, eerste lid, van de Regeling en de toelichting daarop buiten beschouwing laat.
9. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 7, eerste lid, van de Regeling was verweerder gehouden eiser op zijn aanvraag studiefaciliteiten toe te kennen voor de niet-functiegerichte (deeltijd)opleiding HBO-Rechten. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verweerder moet eiser de gevraagde studiefaciliteiten voor een niet-functiegerichte opleiding toekennen zoals bepaald in artikel 7, eerste lid, van de Regeling.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).