ECLI:NL:RBOBR:2015:1944

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
14_451
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van rioolheffing en afvalstoffenheffing door de gemeente Boxtel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Boxtel over de rechtmatigheid van de opgelegde rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2012. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die hem op 29 februari 2012 waren opgelegd, waarbij de rioolheffing € 164,- en de afvalstoffenheffing € 280,- bedroegen. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de ramingen van de kosten en opbrengsten van de rioolheffing en afvalstoffenheffing, zoals vastgelegd in de gemeentelijke begroting 2012. De rechtbank oordeelde dat de dekkingspercentages voor beide heffingen 100% bedragen, wat betekent dat aan de opbrengstlimiet is voldaan. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er sprake was van overschrijding van de opbrengstlimiet, verworpen. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van een overschrijding bij de eiser ligt.

De rechtbank concludeerde dat de bestreden uitspraak van de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig was en dat de aanslagen niet vernietigd hoefden te worden, ondanks de door de eiser aangevoerde onzorgvuldigheden in de voorbereiding. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/451

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Boxtel, verweerder

(gemachtigden: M.G.M. Schwering en J.B.M.M. Meeuwesen).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 29 februari 2012 voor het belastingjaar 2012 (onder meer) een aanslag rioolheffing opgelegd naar een bedrag van € 164,- en een aanslag afvalstoffenheffing naar een bedrag van € 280,-. Deze aanslagen zijn vervat in het (gecombineerde) aanslagbiljet met nummer [nummer].
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2014 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 25 november 2014 op het verweerschrift gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 27 november 2014 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder nadere vragen gesteld. Bij brief van 11 december 2014 heeft verweerder deze vragen beantwoord. Bij brief van 23 januari 2015 heeft eiser gereageerd. Hierop heeft verweerder bij brief van 9 februari 2015 opnieuw gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens eiser bij brief van 12 februari 2015 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na 5 maart 2015 te reageren. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
Eiser was in 2012 gebruiker van het perceel [perceel]. Het gebruik betreft een woning, welke is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Op grond hiervan is rioolheffing verschuldigd. Daarnaast is afvalstoffenheffing geheven omdat sprake is van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer (Wm) een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt.
Geschil en beoordeling
1. Gelet op het verhandelde ter zitting is uitsluitend in geding de vraag of met betrekking tot de afvalstoffenheffing en rioolheffing sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet.
2. Artikel 228a van de Gemeentewet bepaalt dat onder de naam rioolheffing een belasting kan worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan (onder meer) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Het tweede lid bepaalt dat het moet gaan om heffing "ter zake" van de daartoe te maken kosten. Het derde lid bepaalt dat onder die kosten mede wordt verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.
3. Artikel 15.33 van de Wm bepaalt dat de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen een heffing kan instellen (afvalstoffenheffing).
4. De geraamde opbrengsten van de rioolheffing, respectievelijk de afvalstoffenheffing, ieder afzonderlijk, mogen niet hoger zijn dan de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 15.33 van de Wm zijn genoemd (opbrengstlimiet).
5. Zoals is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, ter precisering van hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, dient bij de beoordeling van een geschil inzake een mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet een aantal regels inzake stelplicht en bewijslast in acht te worden genomen. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. Voorts kan, indien de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de voornoemde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest van 4 april 2014.
6. Eiser voert allereerst aan dat de bestreden uitspraak onzorgvuldig is en ondeugdelijk is gemotiveerd omdat verweerder in de bestuurlijke fase niet op inzichtelijke en controleerbare wijze voldoende informatie heeft verschaft op grond waarvan eiser kan bezien of sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146) hoeft het enkele feit dat een aanslag onzorgvuldig is voorbereid, niet te leiden tot vernietiging van die aanslag. Eventuele onzorgvuldigheden en motiveringsgebreken kunnen in beroep worden hersteld en hoeven niet te betekenen dat de aanslag onjuist is. Afgezien daarvan heeft verweerder reeds bij brief van 20 april 2012 aan eiser een overzicht verstrekt van de geraamde kosten en opbrengsten van de afvalstoffenheffing/rioolheffing. Aanvullend is eiser op diens verzoek bij brief van 6 november 2013 een specificatie op categorieniveau van de begrotings- en rekeningcijfers verstrekt.
8. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de opbrengstlimiet is overschreden, onder meer gewezen op de diverse jaarrekeningen van de voorgaande belastingjaren, waaruit volgens eiser blijkt dat er met betrekking tot de afvalstoffenheffing en de rioolheffing binnen de gemeente Boxtel structureel meer opbrengsten worden verkregen dan er lasten zijn. Dit heeft een gestage opbouw van de reserves egalisatie reinigingstarieven en egalisatie rioolheffing tot gevolg gehad.
9. Voor het belastingjaar 2012 stelt de rechtbank vast dat met betrekking tot de afvalstoffenheffing in de begroting geen voorzieningen dan wel reserveringen zijn begroot. Voor wat betreft de rioolheffing is sprake van een geraamde storting in de voorzieningen van € 160.658 en een onttrekking aan de reserve egalisatie rioolheffing van € 55.297. Met betrekking tot de geraamde voorziening heeft verweerder uiteengezet dat deze bestemd zijn voor toekomstige vervangingen van, en toekomstig groot onderhoud aan, de riolering zoals opgenomen in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP). De reserve egalisatie rioolheffing heeft daarbij geen relatie met de kosten en opbrengsten zoals opgenomen in het GRP maar vormt een resultante van het saldo van de jaaropbrengst rioolheffing minus kosten rioolbeheer en dient voor het opvangen van ongewenste schommelingen in de tarieven voor rioolheffing.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de overgelegde gemeentelijke begroting 2012 en de gegeven toelichting daarop voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de kosten en opbrengsten over het belastingjaar 2012. Uit de verstrekte gegevens blijkt voorts genoegzaam dat de dekkingspercentages voor zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing 100% bedragen, en hiermee voor zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing aan de opbrengstlimiet wordt voldaan.
11. Eiser heeft deze door verweerder verstrekte ramingen, met uitzondering van een drietal daarin opgenomen specifieke kostenposten, slechts in algemene zin in twijfel getrokken door te wijzen op de in de loop der jaren gevormde reserves. De rechtbank is van oordeel dat een toename van de reserves, als ook de in voorgaande jaren gerealiseerde dekkingspercentages, op zichzelf beschouwd niet van belang zijn bij de beoordeling van de verbindendheid van de Verordeningen voor het belastingjaar 2012. De toename van de reserves raakt immers niet de raming van de opbrengsten en lasten voor het belastingjaar 2012, maar heeft betrekking op in de voorgaande jaren ontstane overschotten aan gerealiseerde inkomsten rioolheffing en afvalstoffenheffing. Gelet hierop ziet de rechtbank in deze algemene stelling van eiser onvoldoende grond om van verweerder ter zake nadere inlichtingen te verlangen.
12. Met betrekking tot de door eiser in twijfel getrokken kostenposten Afvalstoffen 72104000 (‘grof vuil inzameling, zwerfvuil en illegale stort’), Afvalstoffen 72107010 en Riool 72203010 (‘uren beleid/uitvoering’) heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting ten slotte genoegzaam gemotiveerd waaruit deze kostenposten bestaan en waarom deze terecht als ‘lasten ter zake’ in de gemeentelijke begroting zijn opgenomen. Eiser heeft de juistheid van de in dit verband door verweerder gestelde feiten verder niet betwist.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat derhalve geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en mr. drs. M.M.L. Wijnen en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.