Overwegingen
1. Voor een overzicht van de feiten verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 24 december 2013.
2. Verweerder heeft bij brief van 11 februari 2015 stukken aan de rechtbank doen toekomen met de mededeling dat, op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitsluitend de rechtbank kennis zou mogen nemen van deze stukken. Uit het vraaggesprek tussen de rechtbank en de gemachtigde van verweerder dat op de zitting heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het hier ging om de stukken die reeds op grond van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2015 in de zaak met zaaknummer BRE 13/6402 WOB openbaar hadden moeten worden gemaakt. Op geen enkel moment heeft de gemachtigde duidelijk gemaakt dat het hier ook andere stukken betrof, waarop laatstgenoemde uitspraak niet zag. Op basis van deze informatie heeft de rechtbank het verzoek op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, afgewezen, omdat de stukken waarop het verzoek van verweerder betrekking had, reeds op grond van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2015 openbaar hadden moeten worden gemaakt.
3. In verband met de herstructurering van Orionis Walcheren per 1 januari 2012 is het Sociaal Statuut Orionis Walcheren (Sociaal Statuut) vastgesteld. Onder werknemer in dit Sociaal Statuut wordt, ingevolge artikel 15:1:10a:4, aanhef en onder c, van het Sociaal Statuut, verstaan degene die in dienst is van de werkgever, zoals bedoeld in
artikel 15:1:10a:5 van het Sociaal Statuut. Ingevolge artikel 15:1:10a:5 van het Sociaal Statuut is het bepaalde in het Sociaal Statuut van toepassing op ambtenaren in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Orionis Walcheren en op arbeidscontractanten in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Orionis Walcheren met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Onder werkgever in dit Sociaal Statuut wordt, ingevolge artikel 15:1:10a:4, aanhef en onder b, van het Sociaal Statuut, verstaan de gemeenschappelijke regeling Orionis Walcheren.
4. In artikel 15:1:10a:7, eerste lid, van het Sociaal Statuut heeft verweerder zich in beginsel verplicht tot plaatsing van de werknemer, waar tegenover de werknemer zich heeft verplicht een passende dan wel een geschikte functie te aanvaarden. Een passende functie is, ingevolge artikel 15:1:10a:4, aanhef en onder e, van het Sociaal Statuut, een functie met een functieschaal, welke gelijk is aan of maximaal één salarisschaal lager is dan de voorheen vervulde functie en welke aan de werknemer redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden kan worden opgedragen. Een geschikte functie is, ingevolge artikel 15:1:10a:4, aanhef en onder f, van het Sociaal Statuut, een functie die niet valt onder het begrip “passende functie”, maar die de werknemer bereid is te vervullen.
5. In artikel 15:1:10a:9 van het Sociaal Statuut is de plaatsingsprocedure neergelegd. Het tweede lid van dit artikel luidt als volgt:
“Bij de plaatsing van de medewerkers in het kader van reorganisatie worden de volgende uitgangspunten in acht genomen:
indien het gaat om een bestaande functie, welke geheel of vrijwel geheel in de nieuwe of gewijzigde organisatiestructuur terugkomt, wordt de betrokken werknemer, indien hij hiervoor aantoonbaar geschikt is en er voldoende formatie beschikbaar is, in deze functie geplaatst;
indien een functie zodanig is gewijzigd of nieuw is, dat geen sprake is van plaatsing in een bestaande functie, wordt de betrokken werknemer zo mogelijk in een passende functie geplaatst;
indien de onder a. en b. genoemde mogelijkheden zich niet voordoen wordt een werknemer in een voor hem geschikte functie geplaatst;
indien de onder a, b en c genoemde mogelijkheden zich niet voordoen, wordt de werknemer boventallig.”
6. In artikel 15:1:10a:9, derde lid, van het Sociaal Statuut is bepaald dat, indien in de procedure, zoals in het tweede lid vermeld, meerdere in gelijke mate geschikte kandidaten voor een functie beschikbaar zijn, de volgende rangorde van toepassing is:
de geschiktheid van de werknemer voor een functie, zoals die blijkt uit opleidings- en ervaringsgegevens, beoordelingsgesprekken en eventuele geschiktheidstesten;
de voorkeur van de werknemer voor bepaalde functies;
de diensttijd van de werknemer bij Orionis Walcheren of diens rechtsvoorgangers;
e leeftijd van de werknemer;
het type dienstverband van de werknemer.
7. In artikel 15:1:10a:9, vierde lid, van het Sociaal Statuut is bepaald dat in het kader van de plaatsing een assessment kan plaatsvinden, teneinde de geschiktheid voor een functie te bepalen of de besluitvorming daarover te ondersteunen.
8. Op grond van dit samenstel van bepalingen heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam in haar beschikking van 13 september 2013 geoordeeld dat verweerder zich heeft verbonden om een werknemer in beginsel in dienst te houden ter vervulling van een functie op gelijk niveau of één niveau lager, dan wel, bij gebreke van zo een functie, een functie met een lagere functieschaal die de werknemer bereid is te vervullen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 15:1:10a:9 van het Sociaal Statuut. De rechtbank onderschrijft dit oordeel.
9. Ten behoeve van de plaatsingsprocedure hebben werknemers een belangstellingsregistratieformulier kunnen invullen. Daarop konden drie functies worden genoemd waarvoor de betrokkene in aanmerking wenste te komen. In het bestreden besluit heeft verweerder getoetst of er andere functies waren die passend voor eiseres waren of waarvoor zij aantoonbaar geschikt was, zonder dat zij daar haar belangstelling voor had getoond. De rechtbank acht het juist dat verweerders onderzoek naar een passende of geschikte functie voor eiseres zich ook heeft uitgestrekt tot functies die zij niet heeft genoemd op het belangstellingsregistratieformulier, gelet op de definities van beide begrippen in het Sociaal Statuut.
10. De rechtbank stelt vast dat ná de voorgenomen besluiten inzake al dan niet plaatsing van de werknemers van 11 maart 2013 36,52 fte formatieruimte resteerde en na de definitieve plaatsingsbesluiten van 26 april 2013 31,22 fte. Op 19 maart 2013 zijn vacatures opengesteld voor onder meer de functies medewerker testen en trainen, budgetcoach en medewerker klantencontactcentrum (totaal 23,70 fte). Op vacatures met een totale omvang van 6,03 fte zijn niet-geplaatste werknemers benoemd na een sollicitatieprocedure. Op 14 juni 2013 resteerde 14,30 fte aan vacatureruimte, onder meer in de functie werkbegeleider.
11. In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van een aantal functies waarin formatieruimte bestond, gesteld dat eiseres daarin niet kon worden geplaatst met louter de motivering “dat er geen actuele relevante vakinhoudelijke kennis en ervaring aanwezig zijn, waarmee geschiktheid voor [de betreffende] functie niet is aangetoond” of een vergelijkbare zinsnede. De rechtbank is van oordeel dat deze motivering volstrekt onvoldoende is, zeker tegen het licht van de verplichting die verweerder heeft op grond van artikel 15:1:10a:7, eerste lid, van het Sociaal Statuut. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij op basis van enerzijds de beschrijving van de door eiseres in het verleden beklede functie van inkomensbeheerder en anderzijds de beschrijvingen van de functies waarin vacatureruimte bestond, inzichtelijk had gemaakt waarin de functies met elkaar overeenkomen en waarin zij kenmerkend van elkaar verschillen. Verweerder had vervolgens moeten motiveren waarom uit het personeelsdossier zou kunnen worden afgeleid dat eiseres níet geschikt was voor de functies waarin vacatureruimte bestond. Dat is een andere toets dan die welke verweerder heeft aangelegd, namelijk dat eiseres “aantoonbaar geschikt” zou moeten zijn voor deze functies. De eis van “
aantoonbaregeschiktheid” wordt niet gesteld in artikel 15:1:10a:9, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Sociaal Statuut en past bovendien niet in een procedure waarin verweerder zich in beginsel verplicht heeft tot plaatsing van de werknemer. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat van hem niet kan worden verlangd een werknemer geschikt te maken voor een functie, voor zover dit zou betekenen dat de betreffende werknemer een langdurige opleiding voor de betreffende functie zou moeten volgen. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt, dat een werknemer alleen geschikt is voor een functie wanneer hij daarin vanaf de allereerste dag volledig kan functioneren, deelt de rechtbank echter niet. Wanneer een nieuwe medewerker een functie aanvangt, zal hem altijd enige inwerktijd worden gegund. Niet valt in te zien waarom dat voor een werknemer van Orionis Walcheren die in een voor hem nieuwe functie wordt geplaatst, anders zou moeten zijn. Daar komt bij dat artikel 15:1:10a:15 van het Sociaal Statuut verweerder een uitweg biedt in het geval een plaatsing toch niet aan de verwachtingen voldoet. In dit artikel is immers bepaald dat binnen een jaar na de inwerkingtreding van de reorganisatie en de daarmede gepaard gaande plaatsingen, de plaatsingen worden geëvalueerd. Indien blijkt, dat een plaatsing naar het oordeel van het verweerder, dan wel van de werknemer en verweerder, niet aan de verwachtingen voldoet, kan de plaatsingsprocedure, voor zover nodig, opnieuw worden doorlopen. Ook daaruit leidt de rechtbank af dat van verweerder mag worden verwacht dat hij niet elk risico bij de plaatsingen uitsluit door een aantoonbare geschiktheid voor een functie van de werknemer te verlangen.
12. De beroepsgrond dat onvoldoende is gemotiveerd waarom eiseres niet geplaatst kan worden op een functie waarvoor nog vacatureruimte bestond, slaagt derhalve. Gelet op dit oordeel behoeft de beroepsgrond dat onvoldoende is onderbouwd dat collega’s van eiseres die wèl op een bepaalde functie zijn geplaatst, voor die functie geschikter waren dan eiseres, geen bespreking meer.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu verweerder heeft nagelaten om juiste uitvoering te geven aan de uitspraak van 24 december 2013, houdt de rechtbank het ervoor dat verweerder daartoe niet in staat is. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het geschil definitief te beslechten en zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit herroept. Dat betekent dat eiseres thans niet meer boventallig is. Zoals zij al heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2013, kan de rechtbank er niet toe overgaan eiseres te plaatsen. Het is nu de verantwoordelijkheid van verweerder eiseres in zijn organisatie te plaatsen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. Met betrekking tot de proceskostenveroordeling overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft verzocht om de volledige kosten toe te wijzen. Reeds omdat eiseres deze kosten niet heeft gespecificeerd, ziet de rechtbank geen reden om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van
€ 1960,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank volgt daarbij de lijn die de hoogste beroepscolleges volgen, namelijk dat in de gevallen waarin op of na 1 januari 2015 uitspraak wordt gedaan en daarbij een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld, het tarief wordt gehanteerd dat is neergelegd in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014 (Stcrt. 2014, 37105) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:74; de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:302; en de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147). De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder in de uitspraak van 24 december 2013 al is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die zijn gemaakt in verband met het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2013.