ECLI:NL:RVS:2015:74

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
201405535/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 26 mei 2014 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had deze aanvraag op 14 februari 2014 afgewezen. Na het indienen van bezwaar door de vreemdeling, verklaarde de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond op 16 april 2014. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De vreemdeling stelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de senior procesvertegenwoordiger die het hogerberoepschrift had ondertekend, niet bevoegd was om namens de staatssecretaris op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de senior procesvertegenwoordiger wel degelijk bevoegd was, omdat deze een machtiging had ontvangen van het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De staatssecretaris voerde verder grieven aan tegen de uitspraak van de rechtbank, maar de Raad van State oordeelde dat deze grieven niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Bureau Medische Advisering niet had hoeven onderzoeken of een specifiek medicijn in Guinee beschikbaar was, omdat dit niet relevant was voor de medische noodsituatie van de vreemdeling. Uiteindelijk werd het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met een veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201405535/1/V3.
Datum uitspraak: 8 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 mei 2014 in zaak nr. 14/9358 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In verweer heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de senior procesvertegenwoordiger die het hogerberoepschrift heeft ondertekend niet bevoegd was om namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2013 in zaak nr. 201300909/1/V3) volgt uit artikel 9, tweede lid, onder b, van de Mandaatregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie 2011, zoals die luidt per 5 november 2012, dat het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan de senior procesvertegenwoordiger een machtiging heeft kunnen verlenen om hoger beroep in te stellen en dat die machtiging kan worden aangemerkt als rechtstreeks verleend door de staatssecretaris. Dit artikel vormt een lex specialis van het door de vreemdeling in dit verband ingeroepen artikel 3, tweede lid, van de Mandaatregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie 2011, zodat de senior procesvertegenwoordiger bevoegd was om hoger beroep in te stellen.
Het betoog van de vreemdeling faalt derhalve.
2. Hetgeen in de eerste en tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank, door te overwegen dat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) ten onrechte niet heeft onderzocht of het in het expertiserapport van 17 oktober 2013 genoemde middel Bactroban in Guinee beschikbaar is, heeft miskend dat het mogelijk ontbreken ervan niet eenduidig tot de conclusie zal leiden dat een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan.
3.1. Uit het BMA-advies van 12 februari 2014 volgt dat het uitblijven van behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie. Het middel Bactroban ziet niet op de behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling die verband houden met het ontstaan van een medische noodsituatie in de zin van paragraaf B8/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zodat de staatssecretaris niet gehouden was een nader onderzoek naar de beschikbaarheid ervan in Guinee te laten verrichten door het BMA.
De klacht is derhalve terecht voorgedragen. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen onder 2. is overwogen.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2015
53.