ECLI:NL:RBOBR:2014:5203

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
SHE 13/3420
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Tadic
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkheidsbeginsel en openbaarmaking van vertrekovereenkomsten van directeuren in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de provincie Zeeland, verzocht om een non-activiteitsuitkering op basis van het gelijkheidsbeginsel, gelijk aan het percentage dat twee directeuren ontvangen. De rechtbank heeft op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Oost-Brabant. Eiser was aangesteld als werknemer en had zich aangemeld voor de Non-activiteitsregeling Zeeland 2013 (NAR), waarbij hij recht had op 70% van zijn salaris. Eiser verzocht om inzage in de vertrekregelingen van de twee directeuren, maar de rechtbank oordeelde dat het belang van de persoonlijke levenssfeer van de directeuren zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, omdat de vertrekovereenkomsten van de directeuren niet op de NAR zijn gebaseerd. Eiser heeft ook schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn niet was overschreden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
en
de Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Kuipers en mr. drs. P.E.M. Bank)

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2012 (primair besluit I) heeft verweerder eiser aangemerkt als deelnemer aan de Non-activiteitsregeling Zeeland 2013 (NAR). In dat besluit staat vermeld dat eiser op grond van de NAR uittreedt tegen 70% van zijn salaris. Verweerder heeft geweigerd de door eiser in zijn brief van 28 april 2012 gewenste voorwaarden aan de non-activiteitsuitkering te verbinden.
Bij besluit van 17 juli 2012 (primair besluit II) heeft verweerder eisers verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) tot het verstrekken van de vertrekovereenkomsten met twee directeuren afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard, dat besluit herroepen en beslist dat de twee met de directeuren gesloten overeenkomsten geanonimiseerd aan eiser worden verstrekt.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2014. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaken SHE 13/3422, SHE 13/3423, SHE 13/3425, SHE 13/3431 en SHE 13/3432. Eiser is verschenen in persoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Nadien zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.
Eiser is aangesteld als werknemer bij de provincie Zeeland. In het kader van een reorganisatie en een daarmee gepaard gaande formatiereductie heeft verweerder op 6 maart 2012 de NAR vastgesteld. Op grond van deze regeling kan een werknemer die op 1 januari 2013 57 jaar of ouder is, met behoud van dienstverband gebruik maken van non-activiteitsverlof tot het moment van FPU- of ouderdomspensioen tegen het in de NAR genoemde percentage van zijn bezoldiging. Dit percentage is afhankelijk van de salarisschaal waarin de werknemer is ingedeeld.
3.
Bij brief van 28 april 2012 heeft eiser verweerder laten weten gebruik te willen maken van de NAR. Eiser heeft hieraan als voorwaarde gekoppeld dat hij aanspraak wenst te maken op eenzelfde percentage van de bezoldiging als waarop de provinciesecretaris/directeur SBO en de directeur E&M (hierna: de twee directeuren) recht hebben, zijnde een hoger percentage dan het in de NAR genoemde percentage van 70% van de bezoldiging. In het bezwaarschrift van 5 juli 2012 heeft eiser op grond van de Wob verzocht de vertrekovereenkomsten van de twee directeuren bekend te maken.
4.
Eiser ontvangt met ingang van 1 januari 2013 een non-activiteitsuitkering op grond van de NAR naar 70% van zijn bezoldiging.
5.
Eiser is meermalen gevraagd de overeenkomst als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de NAR te ondertekenen. Eiser heeft de NAR nog niet ondertekend. Bij brief van 13 juni 2013 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat uit zijn handelingen naar de mening van verweerder ondubbelzinnig blijkt dat eiser vanaf 1 januari 2013 als deelnemer aan de NAR wenst te worden aangemerkt. Verweerder merkt eiser ook als zodanig aan. De rechtbank sluit zich hierbij aan ziet dus in zoverre voorbij aan het feit dat eiser de NAR-overeenkomst met verweerder nog niet heeft ondertekend. In het kader van de onderhavige procedure gaat de rechtbank ervan uit dat eiser deelnemer is aan de NAR.
Geschil en beoordeling
6.
Eiser voert aan dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking dient te komen voor een non-activiteitsuitkering naar eenzelfde percentage van de bezoldiging als waarop de twee directeuren recht hebben. Eiser ziet niet in waarom bij de toepassing van de NAR onderscheid wordt gemaakt tussen de directeuren en de overige werknemers. Eiser verzoekt in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel de rechtbank te beslissen dat de provincie Zeeland ter uitvoering van artikel 125ter van de Ambtenarenwet zich ten opzichte van eiser als NAR-deelnemer meer dan als een goed werkgever gedraagt.
7.
De rechtbank stelt voorop dat bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel de bewijslast bij degene ligt die zich daarop beroept, in het onderhavige geval dus eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft immers in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de overeenkomsten die met de twee directeuren zijn gesloten niet hun grondslag vinden in de NAR. Gelet op de tekst van de vertrekovereenkomsten van de twee directeuren enerzijds en de tekst van de overeenkomsten die zijn gesloten met eiser en de overige werknemers anderzijds, is aannemelijk dat de met de twee directeuren gesloten vertrekovereenkomsten niet hun grondslag vinden in de NAR. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat in die vertrekovereenkomsten in het geheel niet naar de NAR wordt verwezen, terwijl dat bij de overige overeenkomsten wel het geval is. Ook anderszins is niet gebleken dat de vertrekovereenkomsten van de twee directeuren op de NAR zijn gebaseerd. Daarnaast heeft verweerder toegelicht dat de positie van de twee directeuren een andere was dan die van de overige werknemers. De werknemers die in aanmerking kwamen voor deelname aan de NAR, waaronder eiser, hadden een keuze tussen deelnemen aan de NAR of het aanvaarden/zoeken van een passende of geschikte functie conform het Sociaal Statuut van de provincie Zeeland. De directeuren hadden niet de mogelijkheid werkzaam te blijven binnen de provincie Zeeland, omdat de provincie ervoor heeft gekozen de betreffende functies met extern personeel in te vullen en gelet op het Sociaal Statuut voor de directeuren geen andere passende of geschikte functies resteerden. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat het voor hem en de overige werknemers die aan het in de NAR neergelegde leeftijdscriterium voldeden, niet voelde als een daadwerkelijk bestaande keuzemogelijkheid, maar dat een grote druk werd ervaren om van de NAR gebruik te maken. Eiser is van mening dat om die reden in zijn geval geen sprake is van een wezenlijk andere positie dan die van de twee directeuren. De rechtbank is van oordeel dat eiser ook met deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Zelfs als eiser hierin zou worden gevolgd, laat dit namelijk onverlet dat de met de twee directeuren gesloten overeenkomsten niet op de NAR zijn gebaseerd, terwijl dat bij de overeenkomst van eiser wel het geval is. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het verzoek op grond van artikel 125ter van de Ambtenarenwet in te willigen.
8.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
9.
Eiser voert verder aan dat het bekend maken van de met de twee directeuren gesloten vertrekovereenkomsten met vermelding van het percentage van de bezoldiging, de pensioenopbouw tijdens het verlof, de duur van het buitengewoon verlof en de percentages met betrekking tot de verrekening van neveninkomsten, voorzien van ondertekening en datum, geen inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de directeuren. De door verweerder verstrekte geanonimiseerde vertrekovereenkomsten die zijn gesloten met de overige 157 medewerkers zijn immers ook ondertekend met vermelding van de datum en vermelden ook het percentage van de bezoldiging gedurende het non-activiteitsverlof en de ingangsdatum van het eervol ontslag. Eiser verzoekt dan ook om de met de twee directeuren gesloten vertrekovereenkomsten bekend te maken.
10.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
11.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
12.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
13.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat voor de vraag of openbaarmaking van gegevens in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob kan worden geweigerd, bepalend is of bij openbaarmaking het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en zo ja, of dat belang zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:291).
14.
Daarnaast blijkt uit jurisprudentie van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1003) dat waar het gaat om het beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Dat ligt anders indien het betreft het openbaar maken van namen. Namen zijn immers persoonsgegevens en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaar maken daarvan verzetten. Voorts blijkt uit vaste rechtspraak van de ABRvS dat gegevens over het salaris van een ambtenaar onder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vallen (zie onder meer de uitspraak van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7618 en de hiervoor genoemde uitspraak van 4 september 2013).
15.
De namen van de twee directeuren waarop de vertrekovereenkomsten betrekking hebben zijn bekend, zodat het anonimiseren van die gegevens in dit geval niet leidt tot het eerbiedigen van de persoonlijke levenssfeer. Gelet op het feit dat de gegevens over de bezoldiging en de daarmee samenhangende gegevens zijn te herleiden naar de namen van de directeuren, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op voormelde jurisprudentie, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken twee directeuren zwaarder weegt dan het (weliswaar zwaarwegend) belang van het openbaar maken van deze gegevens. Daarom heeft verweerder mogen weigeren om deze tot de personen van de directeuren te herleiden gegevens openbaar te maken.
16.
Verweerder heeft toegelicht dat in de door hem verstrekte geanonimiseerde vertrekovereenkomsten, die zijn gesloten met de overige 157 medewerkers, wel het percentage van de non-activiteitsuitkering is vermeld, omdat deze overeenkomsten niet of nauwelijks zijn te herleiden naar de persoon van de betreffende medewerker zelf. De overeenkomsten zijn alle op eenzelfde wijze geredigeerd en de enige variabele in de tekst van de overeenkomsten is het percentage van de non-activiteitsuitkering, hetgeen is vastgesteld conform de NAR. Met deze wijze van het verstrekken van gegevens komt, zoals verweerder terecht stelt, de persoonlijke levenssfeer van de betrokken medewerkers niet in het geding.
17.
Gelet hierop is het beroep van eiser gericht tegen de weigering van de openbaarmaking van de gegevens over de bezoldiging van de twee directeuren en de daarmee samenhangende gegevens ongegrond.
18.
Eiser heeft tot slot schadevergoeding gevorderd, omdat naar zijn mening de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
19.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder meer van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiser, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). De redelijke termijn is, voor een procedure zoals hier aan de orde, in beginsel niet overschreden als de rechter in eerste aanleg uitspraak doet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen. In gevallen waarin de bezwaar en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, geldt als uitgangspunt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en van 5 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1908). De hiervoor genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van de duur van de behandeling gerechtvaardigd te achten.
20.
In de onderhavige zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 11 juni 2012. De rechtbank doet op 23 juli 2014 uitspraak. Dat betekent dat op het moment van deze uitspraak meer dan twee jaar zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder met de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 juni 2012 tot het besluit op bezwaar van 18 december 2012 een half jaar en zeven dagen geduurd en heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 januari 2013 tot aan de datum van de uitspraak van 23 juli 2014 minder dan anderhalf jaar geduurd. Gelet hierop was de redelijke termijn in bezwaar van een half jaar op het moment van de beslissing op bezwaar met zeven dagen overschreden. De rechtbank maakt uit de stukken op dat gedurende de bezwaarprocedure inzake de weigering aan de non-activiteitsuitkering de door eiser gewenste voorwaarden te verbinden, door eiser een Wob-verzoek aan verweerder is gedaan en verweerder daarop een primair besluit heeft genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op de bezwaren tegen beide primaire besluiten beslist. Gelet daarop acht de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase met zeven dagen gerechtvaardigd. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding derhalve af.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank wijst tevens de door eiser overige gevorderde schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover betrekking hebbend op het Wob-verzoek, ongegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Tadic, rechter, in aanwezigheid van drs. J.G.J. van Geesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het Wob-verzoek, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Tegen deze uitspraak kan voor het overige gedeelte binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.