ECLI:NL:CRVB:2014:1908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
11-7376 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over financiële tegemoetkoming voor aangepast matras voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een voormalige militair, tegen de besluiten van de Minister van Defensie met betrekking tot de vergoeding van een aangepast matras. Appellante, die sinds 2002 als militair werkzaam was, heeft rugklachten ontwikkeld en heeft in 2009 een aanvraag ingediend voor een aangepast matras. De minister heeft deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld, omdat er onvoldoende medische gegevens beschikbaar waren om een verantwoorde beslissing te nemen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellante aanvullende medische gegevens overgelegd, wat de minister heeft doen besluiten om een nieuwe beoordeling te maken. De minister heeft uiteindelijk een financiële tegemoetkoming van € 2.330 toegekend, maar heeft de vergoeding van bezwaarkosten geweigerd. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de aanvraag buiten behandeling heeft kunnen stellen, maar dat de weigering van de bezwaarkosten onterecht was. De Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot heropening van het onderzoek voor een uitspraak over schadevergoeding.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, maar vernietigt de tweede aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van de minister. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.548,24 bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2014.

Uitspraak

11/7376 MPW, 13/523 MPW, 14/2840 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s‑Gravenhage van 9 november 2011, 10/6268 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 december 2012, 12/3963 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in deze zaak de Minister van Defensie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellante heeft mr. J. van Overdam hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en heeft A.M. van der Klugt hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Op 24 september 2013 heeft de minister een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Van Overdam en A.M. van der Klugt. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren in 1983, was vanaf 2002 werkzaam als militair bij de Koninklijke Marine. In 2003 heeft zij rugklachten gekregen. Voor de aandoening van de wervelkolom alsmede rug en beenklachten is dienstverband aanvaard. Met ingang van 1 juli 2009 is de aanstelling beëindigd.
1.2. Omstreeks april 2009 heeft de case manager van appellante voor haar een aanvraag ingediend om een aangepast matras. De minister heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 23 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft de minister, voor zover hier van belang, het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij overwoog - kort samengevat - dat appellante niet bereid is geweest om de gevraagde actuele medische gegevens over te leggen en dat de in beroep alsnog overgelegde stukken te laat zijn ingebracht om nog bij de beoordeling te kunnen worden betrokken.
1.4. Bij besluit van 24 november 2011 heeft de minister vergoeding van de kosten van een aangepast matras geweigerd op de grond dat voor de beperkingen die voortvloeien uit de aandoening met dienstverband een aangepast matras niet medisch noodzakelijk is. Bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft de minister het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog kort samengevat dat de minister het negatieve advies van zijn verzekeringsarts heeft mogen volgen.
2.
In hoger beroep heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd. Deze hebben de minister aanleiding gegeven om het nieuwe besluit van 24 september 2013 te nemen. Daarbij is het bezwaar tegen het bestreden besluit 2 alsnog gegrond verklaard. Aan appellante is een financiële tegemoetkoming in de aanschafkosten van een matras toegekend tot een maximum van € 2.330,. Een vergoeding van de kosten van het bezwaar is geweigerd.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Buiten behandeling stellen van de aanvraag
3.1.
Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 beperkt is tot de vraag of het oorspronkelijke verzoek om vergoeding van een aangepast matras op goede gronden buiten behandeling is gesteld. Evenals de rechtbank, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De minister heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen over onvoldoende actuele specialistische medische informatie te beschikken om op de aanvraag een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. De wel beschikbare verklaring van de marinearts F.D.J.R. Feunekes dateerde reeds uit mei 2008 en behelsde niet de gedetailleerde medische gegevens waaraan de minister behoefte had. Op grond van de uitlatingen van appellante mocht de minister ervan uitgaan dat zij niet bereid was om medewerking te verlenen aan het alsnog beschikbaar komen daarvan. Onder deze omstandigheden heeft de minister in redelijkheid toepassing kunnen geven aan de uit artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De pas in beroep en hoger beroep overgelegde medische gegevens maken dit niet anders.
3.2.
Het hoger beroep treft geen doel.
Weigering vergoeding matras
3.3.
Bestreden besluit 2, waarbij het bezwaar tegen het alsnog inhoudelijk afwijzen van de aanvraag ongegrond is verklaard, wordt door de minister niet gehandhaafd. Dit besluit kan niet in stand blijven.
3.4.
Het nieuwe besluit van 24 september 2013 komt niet volledig aan het hoger beroep van appellante tegemoet. Het wordt daarom met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 (oud) van de Awb bij het geding betrokken.
3.5.
Vast staat inmiddels dat er op grond van de aandoening met dienstverband een medische noodzaak is voor een aangepast matras. Appellante bestrijdt alleen de beperking van de vergoeding tot ten hoogste € 2.330,. Deze beperking vloeit echter rechtstreeks voort uit artikel 20b, derde lid, in samenhang met artikel 20c, van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Vzr). Zij heeft betrekking op het totaal van bed, bodem, matras en beddengoed, zodat de volgens appellante noodzakelijke aanpassingen aan haar antieke ledikant niet tot een aanvullende vergoeding kunnen leiden. Ook het beroep van appellante op de anti-hardheidsbepalingen in de Vzr kan niet slagen. Niet aannemelijk is dat het vasthouden aan de beperking tot € 2.330, in het geval van appellante leidt tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie als bedoeld in artikel 11. Verder gaat het niet om een voorziening die ten tijde van de inwerkingtreding van de Vzr nog niet bekend dan wel niet voorzienbaar was, zodat ook artikel 15 appellante geen baat brengt. Daarnaast kan de minister worden gevolgd in het betoog dat een moeilijke financiële positie, zoals die waarin appellante stelt te verkeren, op zichzelf geen bijzondere omstandigheid oplevert die een afwijking van de Vzr zou kunnen rechtvaardigen.
3.6.
Het beroep tegen het nieuwe besluit treft in zoverre geen doel.
3.7.
Dit beroep slaagt echter wat betreft de weigering van de bezwaarkosten. Appellantes nieuwe aanvraag is alsnog inhoudelijk in behandeling genomen omdat appellante inmiddels medische gegevens had overgelegd en niet langer volhardde in haar weigering om medewerking te verlenen aan een medische beoordeling. De minister was dan ook ten volle in staat om invulling te geven aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Onder deze omstandigheden is de onjuistheid van het primaire besluit van 24 november 2011 aan te merken als een aan de minister te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De Raad zal de bezwaarkosten meenemen in zijn beslissing over de proceskosten.
Redelijke termijn
4.
Appellante heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1.
De redelijke termijn is, voor een procedure zoals hier aan de orde, in beginsel niet overschreden als de rechter in eerste aanleg uitspraak doet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen. In gevallen waarin de bezwaar en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, geldt als uitgangspunt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat dit rechtsmiddel is ingesteld (29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
4.2.
In het geval van appellante heeft de redelijke termijn een aanvang genomen op 20 oktober 2009, de dag waarop de minister haar eerste bezwaarschrift heeft ontvangen. Vanaf die dag gerekend, heeft de procedure in totaal meer dan vier jaar geduurd. De aangevallen uitspraak 1 is op 9 november 2011 gedaan, dus meer dan twee jaar na aanvang van de termijn. Dit betekent in beginsel een overschrijding. Deze is uitsluitend toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Immers, het bestreden besluit 1 is pas na ruim acht maanden genomen. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 14 september 2010 en daarop binnen anderhalf jaar, dus tijdig, beslist. Wat betreft het hoger beroep, is de termijn van twee jaar overschreden nu het hoger‑beroepschrift bij de Raad op 21 december 2011 is ingekomen.
4.3.
De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zal de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) mede als partij in die procedure worden aangemerkt.
Conclusie
5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd. De aangevallen uitspraak 2 zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit 2. Het nieuwe besluit van
24 september 2013 wordt vernietigd wat betreft de weigering van bezwaarkosten, het beroep tegen dat besluit wordt voor het overige ongegrond verklaard. Het onderzoek wordt heropend ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn.
6.
In de zaken betreffende de inhoudelijke weigering acht de Raad termen aanwezig om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 487, in bezwaar en € 974, in beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand alsmede op € 20,- in beroep en € 67,24 in hoger beroep wegens reiskosten, in totaal derhalve € 1.548,24.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 16 april 2012 gegrond en
vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2013 gegrond en vernietigt
dit besluit wat betreft de weigering van bezwaarkosten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2013 voor het overige
ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere
uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking
tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat
der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.548,24;
- bepaalt dat de minister aan appellante het door haar in beroep tegen bestreden
besluit 2 en in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht
van in totaal € 388,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getewkend) J.T.P. Pot

HD