ECLI:NL:RBOBR:2013:5816

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
SHE-12_2427
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling clustering van Wob-verzoeken inzake leaseauto's van de directie van DVOM

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan over de clustering van twee Wob-verzoeken van eiser, die informatie verzocht over leaseauto's van de directie van de Dienstverleningsorganisatie Openbaar Ministerie (DVOM) voor de jaren 2010 en 2011. Eiser had op 10 mei 2012 twee verzoeken ingediend, maar verweerder heeft deze verzoeken als één verzoek behandeld. Eiser stelde dat dit onterecht was en dat hij recht had op twee afzonderlijke dwangsommen, omdat het om twee verschillende verzoeken ging.

De rechtbank overwoog dat het begrip 'bestuurlijke aangelegenheid' ruim moet worden uitgelegd en dat de verzoeken van eiser betrekking hadden op dezelfde bestuurlijke aangelegenheid, namelijk de leaseauto's van de directie van DVOM. De rechtbank constateerde dat verweerder niet tijdig had beslist op de verzoeken, maar dat het toekennen van één dwangsom voldoende was, aangezien de verzoeken als één geheel konden worden behandeld. Eiser had de mogelijkheid om meerdere Wob-verzoeken in te dienen, maar verweerder was niet verplicht om op elke aanvraag afzonderlijk te beslissen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de ruimte die bestuursorganen hebben bij het clusteren van verzoeken en de eisen die aan verzoekers kunnen worden gesteld, vooral als zij vaker procederen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 12/2427 en SHE 12/2428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2013 in de zaken tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: M.J.M. Bergers),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. P. Hirschhorn).

Procesverloop

Op 10 mei 2012 heeft eiser verweerder, in twee faxberichten, verzocht tot openbaarmaking en toezending van een overzicht van de leaseauto’s die voor leden van het managementteam en/of de directie van de Dienstverleningsorganisatie Openbaar Ministerie (DVOM) beschikbaar waren over het jaar 2010 (SHE 12/2427) en over het jaar 2011 (SHE 12/2428) en die informatie ook daadwerkelijk te verstrekken.
Op 15 juni 2012 heeft eiser verweerder, in verband met het uitblijven van besluiten op zijn verzoeken, in gebreke gesteld.
Op 7 augustus 2012 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de beslissingen. Daarbij heeft eiser verzocht verweerder dwangsommen op te leggen en de hoogte van de verbeurde dwangsommen vast te stellen.
Van de zijde van verweerder is een verweerschrift ingediend.
Op 14 augustus 2012 heeft verweerder op voornoemde faxberichten beslist en aan eiser een dwangsom toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. B. Rademacher, beiden werkzaam bij het Parket-Generaal.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. Dat laatste is hier het geval.
2.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Daartegen kan krachtens artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb, beroep worden ingesteld.
3.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.
Hoewel aan de inhoud van de ingebrekestelling geen specifieke wettelijke eisen worden gesteld, kan van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake zijn, indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (vgl. Kamerstukken II, 2005-2006, 30 435, nr. 3, p. 17). Van de ingebrekestelling mag dan ook worden verlangd dat deze specificeert op welke te nemen beschikking zij ziet. Zonder die specificatie is de ingebrekestelling niet rechtsgeldig (vgl. de Afdeling 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2554 en 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083). Naar het oordeel van de rechtbank is er rechtsgeldig in gebreke gesteld.
5.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
6.
In artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zo’n termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bedraagt de termijn in dit geval vier weken.
7.
Niet in geschil is dat verweerder niet op tijd op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank constateert dat deze beslistermijn is overschreden. De rechtbank constateert voorts dat eiser verweerder bij brief van 15 juni 2012 heeft medegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
8.
In geschil is de vraag of verweerder terecht de twee verzoeken van 10 mei 2012 heeft geclusterd en heeft behandeld en afgedaan als één verzoek. Vaststaat dat verweerder bij beschikking van 14 augustus 2012 een besluit heeft genomen op de verzoeken van eiser en daarbij één dwangsom van € 1.260,00 heeft toegekend. De rechtbank zal dan ook toepassing geven aan het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
9.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu er op de verzoeken is beslist, eiser geen belang meer heeft bij het voortzetten van onderhavige procedure.
10.
Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte de twee verzoeken als één verzoek heeft behandeld en afgedaan en hij dus wel degelijk belang heeft bij onderhavige procedure. Verweerder heeft eiser ten onrechte maar eenmaal een dwangsom toegekend. Verweerder had eiser twee dwangsommen van € 1.260,00 moeten toekennen omdat het twee verschillende verzoeken betrof. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het aan hem is om te bepalen om welke documenten hij verzoekt en dat het ook aan hem is, als verzoeker, om de omvang vast te stellen. Eiser is van mening dat het hem vrijstaat om 365 verzoeken te doen, of 12, of hoeveel dan ook, in plaats van één verzoek per kalenderjaar. Voorts heeft hij erop gewezen dat de rechtbank voor de zaak/zaken (ook) twee dossiers heeft aangelegd en twee dossiernummers heeft toegekend.
11.
De rechtbank overweegt als volgt.
12.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
13.
Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat het begrip ‘bestuurlijke aangelegenheid’ ruim moet worden uitgelegd. In onderhavige zaak zien de verzoeken op informatie met betrekking tot de leaseauto’s in gebruik bij de directie van DVOM over de periode 2010 en 2011. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de jurisprudentie blijkt dat een bestuursorgaan twee verzoeken van dezelfde datum die zien op één bestuurlijke aangelegenheid niet als één verzoek mocht beschouwen althans deze verzoeken niet mocht bundelen en als één verzoek mocht afdoen.
14.
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken in onderhavige zaak zien op één bestuurlijke aangelegenheid, namelijk de in gebruik zijnde leaseauto’s in de periode 2010 en 2011. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Abrs) van 17 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733) volgt ook dat een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid betrekking kan hebben op meer documenten. Niet valt in te zien waarom verweerder deze twee verzoeken niet mocht bundelen, zoals eiser stelt, en de gevraagde documenten in één beslissing mocht afdoen. Eiser beroept zich daarbij op een uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 3 maart 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BV9813), met name rechtsoverweging 8 tot en met 10. In die procedure ging het echter om meerdere verzoeken die zagen op de aanvragen van toeslagen en tegemoetkomingen op grond van de Wet werk en bijstand over meerdere jaren. Bij zulke aanvragen is het toetsingsinkomen van de aanvrager voor ieder kalenderjaar van belang en is het begrijpelijk dat de daaruit voortvloeiende verzoeken een afzonderlijk beslismoment/afweging per kalenderjaar behelzen.
15.
In de onderhavige zaken is echter geen sprake van dergelijke afzonderlijke beslismomenten. De stelling van eiser dat het twee verschillende bestuurlijke aangelegenheden betreft, namelijk de jaren 2010 en 2011, volgt de rechtbank niet. Afzonderlijke kalenderjaren vormen namelijk op zichzelf niet per definitie afzonderlijke bestuurlijke aangelegenheden. De bestuurlijke aangelegenheid in onderhavige zaak is, zoals hiervoor overwogen, de bij DVOM in gebruik zijnde leaseauto’s. Het betoog faalt.
16.
Het standpunt van eiser dat op elke afzonderlijke aanvraag afzonderlijk moet worden beslist, deelt de rechtbank niet. Eiser kan uiteraard worden toegegeven dat het hem vrij staat zoveel Wob-verzoeken in te dienen als hem goeddunkt. Daar staat tegenover dat verweerder niet in alle grillen van eiser hoeft mee te gaan. De rechtbank hecht er aan op te merken dat niet valt in te zien waarom eiser zijn twee verzoeken niet in één faxbericht heeft ingediend, noch waarom dit door twee verzoeken in te dienen twee verschillende bestuurlijke aangelegenheden zouden zijn geworden. Uit de door eiser overgelegde faxontvangstbevestigingen volgt dat hij het eerste Wob-verzoek om 18 uur, 7 minuten en 57 seconden faxt en het tweede Wob-verzoek om 18 uur, 8 minuten en 43 seconden. Hierbij is niet zonder betekenis dat eiser kan worden aangemerkt als een zogenaamde ‘repeat player’ (zie daarvoor -onder meer- de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:8649)), hetgeen met zich brengt dat aan hem hogere eisen kunnen en mogen worden gesteld dan aan de gemiddelde c.q. onervaren procederende rechtzoekende.
17.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat aan het gegeven dat zij voor de twee door eiser ingediende beroepschriften twee afzonderlijke dossiers heeft aangelegd, niet de betekenis kan worden toegedicht zoals eiser die graag ziet. De hoeveelheid aangelegde dossiers impliceert geenszins dat er al een volledige inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden betreffende de mérites van aangevoerde beroepsgronden of weren. Ook dit betoog faalt.
18.
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder, bij gebreke tijdig te beslissen op beide verzoeken, heeft kunnen volstaan met het toekennen van één dwangsom.
19.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat verweerder inmiddels op de beide verzoeken heeft beslist en overzichten heeft verstrekt die betrekking hebben op de hele gevraagde periode.
20.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond wordt verklaard. Er zijn geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van der Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 oktober 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.