ECLI:NL:RBNNE:2025:586

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
18-203477-24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken inzake seksueel misbruik van een minderjarige

Op 18 februari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van seksueel misbruik van een 7-jarig meisje. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek op 4 februari 2025, waarbij de verdachte, bijgestaan door zijn advocaat mr. M. Kuipers, aanwezig was. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers. De verdachte werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met het slachtoffer, dat op het moment van de feiten nog geen 12 jaar oud was. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en getuigen beoordeeld, evenals het bewijs dat door het openbaar ministerie was aangedragen.

De rechtbank oordeelde dat de handelingen van de verdachte, hoewel seksueel en ontuchtig, niet als seksueel binnendringen konden worden gekwalificeerd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar achtte het subsidiair ten laste gelegde feit, namelijk het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, vastgesteld op 5.000 euro, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij de vordering van het slachtoffer werd toegewezen en die van een andere benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan met inachtneming van de relevante wetsartikelen en jurisprudentie.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18.203477.24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 18 februari 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats], wonende te [adres],
thans gedetineerd te [instelling].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 februari 2025. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Kuipers, advocaat te Arnhem.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 juni 2024 te [plaats], althans in Nederland, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2017,
die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt,
een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede
bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten
  • het knijpen/betasten van de billen van die [slachtoffer]
  • het wrijven over de rug van die [slachtoffer]
  • het met zijn vinger(s) en/of hand(en) betasten van de vagina van die [slachtoffer]
  • het brengen en/of bewegen van zijn vinger(s) op/tussen/in de schaamlippen en/of vagina van die [slachtoffer]
  • het likken en/of betasten met zijn tong van de vagina van die [slachtoffer]
  • het brengen van zijn tong tussen/in de schaamlippen en/of vagina van die [slachtoffer];
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 juni 2024 te [plaats], althans in Nederland,
met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2017, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt,
buiten echt,
een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
  • het (al dan niet boven de kleding) knijpen/betasten van de billen van die [slachtoffer]
  • het wrijven over de rug van die [slachtoffer]
  • het (al dan niet boven de kleding) met zijn vinger(s) en/of hand(en) betasten van de vagina van die [slachtoffer]
  • het brengen en/of bewegen van zijn vinger(s) op/tussen/in de schaamlippen en/of vagina van die [slachtoffer]
  • het (al dan niet boven de kleding) likken en/of betasten met zijn tong van de vagina van die [slachtoffer]
  • het brengen van zijn tong tussen/in de schaamlippen en/of vagina van die [slachtoffer].

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde feit. Zij heeft daartoe het volgende naar voren gebracht:
De inhoud van de eerste verklaring van verdachte die is opgenomen in het proces-verbaal van aanhouding is bruikbaar voor het bewijs. Verdachte is zelfstandig naar het bureau gekomen en heeft de cautie gekregen. Op dat moment was nog geen sprake van een verdenking van een strafbaar feit en was hij nog niet aangehouden. Na zijn verklaring was deze verdenking er wel en is hij op zijn rechten gewezen. De inhoud van de betreffende verklaring past bij de waarnemingen van getuige [naam] en vindt eveneens bevestiging in de door het slachtoffer in het studioverhoor geschetste context. Uitgaande van de handelingen die verdachte in deze verklaring heeft genoemd, in het bijzonder het likken van de vagina,
staat voldoende vast dat verdachte met zijn tong tussen de schaamlippen van het slachtoffer geweest. Dit maakt dat sprake is van seksueel binnendringen, zoals primair aan verdachte is ten laste gelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. Hij heeft het volgende aangevoerd:
Er is onvoldoende bewijs voor de handelingen die achter de gedachtestreepjes 3, 4, 5 en 6 staan benoemd en daarmee kan niet worden bewezen dat sprake is geweest van seksueel binnendringen. De handelingen achter de betreffende gedachtestreepjes kunnen enkel worden afgeleid uit de verklaring van verdachte bij zijn melding aan het politiebureau. Deze verklaring is echter niet op een juiste wijze tot stand gekomen.
Verdachte is namelijk niet gewezen op het recht op rechtsbijstand. De uitlatingen van verdachte zijn bovendien in emotie gedaan, het proces-verbaal is niet door hem ondertekend en hij heeft niet de mogelijkheid gekregen om zijn opmerkingen te laten controleren en op fouten te corrigeren. Dit proces- verbaal dient daarom van het bewijs te worden uitgesloten. Ook passen die uitlatingen niet bij de later door verdachte afgelegde verklaringen, waarin hij steeds ontkent bij het slachtoffer seksueel te zijn binnengedrongen. Bovendien is er geen ondersteunend bewijs voor deze vergaande handelingen. Uit de verklaring van het slachtoffer volgt niet dat verdachte bij haar is binnengedrongen en dit volgt evenmin uit de verklaring van getuige [naam] of de verklaring van de moeder van het slachtoffer.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak primair, veroordeling subsidiair ten laste gelegde
Bruikbaarheid eerste verklaring verdachte
Namens verdachte is aangevoerd dat het proces-verbaal van 24 juni 2024, inhoudende de melding van verdachte dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan, kort gezegd, een zedendelict, niet voor het bewijs mag worden gebezigd, nu verdachte toen niet is gewezen op diens in art. 27c lid 2 Sv gewaarborgde recht op rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door verdachte toen ten overstaan van de politie is verklaard - nadat hem de cautie was gegeven - bezwaarlijk anders dan als eerste verhoor in de zin van voormelde bepaling moet worden beschouwd. Nu niet is voldaan aan het vereiste van het wijzen op het recht op rechtsbijstand en daarnaast niet is gebleken dat verdachte daardoor niet is geschaad in diens verdediging, zal de rechtbank deze verklaring van het bewijs uitsluiten.1
Voldoende steunbewijs
De rechtbank overweegt dat uit de hierna te noemen verklaringen van verdachte die hij na consultatie en in het bijzijn van zijn raadsman heeft afgelegd, volgt dat hij de billen van het slachtoffer heeft betast en daarin heeft geknepen, haar over haar rug heeft gewreven en met zijn hand/vinger haar ontblote vagina heeft betast. Ook volgt hieruit dat verdachte met zijn hoofd naar de ontblote vagina van het slachtoffer is gegaan en haar daar heeft aangeraakt. Deze verklaring van verdachte vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende ondersteuning in ander bewijs. De rechtbank wijst op de verklaring van getuige [naam], waaruit blijkt in welke positie zij verdachte en het slachtoffer heeft aangetroffen en welke beweging zij heeft waargenomen. Ook wordt de verklaring van verdachte ondersteund door de door het slachtoffer tijdens het studioverhoor geschetste context.
Seksueel binnendringen
De vraag die beantwoord moet worden is of de hierboven genoemde handelingen seksueel binnendringen in de zin van het ten tijde van het feit geldende art. 244 Sr opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag ontkennend beantwoord te worden. Weliswaar zijn de gedragingen van verdachte seksuele en ontuchtige handelingen geweest en die als een ingrijpende aantasting van de lichamelijke integriteit zijn ervaren, maar als zodanig leveren zij geen seksueel binnendringen op. Uit de bewijsmiddelen volgt immers niet dat verdachte met zijn vinger(s) of tong tussen haar schaamlippen of in de vagina is geweest.2 De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het hem primair ten laste gelegde feit.
Nu de door verdachte verrichte handelingen onmiskenbaar als ontuchtige handelingen zijn aan te merken, acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsmiddelen subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 4 februari 2025 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik was op 22 juni 2024 in de woning van [naam] te [plaats]. Ik bevond mij in de woonkamer met de 7- jarige [slachtoffer] die mij opie noemt. Zij was aan het kleien. Ik heb mijn mond op haar lichaam gehad. Haar broek was op een gegeven moment naar beneden. Ik heb haar bij haar blote bovenbenen, aan de binnenkant, gemasseerd en aan de binnenkant van haar billen geknepen. Ook heb ik haar over haar rug gewreven.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 juni 2024, opgenomen op pagina 113 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL100- 2024166721 d.d. 30 augustus 2024, inhoudend als verklaring van verdachte:
Op 22 juni 2024 was ik in de woning van [naam]. [slachtoffer] ging met de klei spelen en toen kneep ik haar in de billen. Ik aaide haar hoofd, ik masseerde haar rug. En vanaf dat moment is het gewoon... Ik was in haar bovenbenen aan het wrijven. En toen gebeurde het. Mijn hand ging naar haar poes (de rechtbank begrijpt: vagina) toe. Haar broek ging naar beneden. Mijn hoofd ging naar haar poes toe.
3. Een proces-verbaal van raadkamer gevangenhouding van 3 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door de voorzitter en de griffier, voor zover inhoudend als verklaring van verdachte:
Mijn gezicht was tussen de benen van het 7-jarige meisje. Ik had mijn mond open.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 24 juni 2024, opgenomen op pagina 21 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam] :
Op 22 juni 2024 zag ik het volgende in mijn woning te [plaats]. [verdachte] ([naam]) [verdachte] zat met zijn hoofd tussen de beentjes van mijn kleindochter [slachtoffer] . Ik zei: "Wat doe jij nou! Hij zei sorry." Ze waren aan het knutselen in de woonkamer van mijn woning in [plaats]. [slachtoffer] zat op de eetstoel met haar benen en [naam] zat voor haar met zijn hoofd tussen haar benen en zijn hoofd ging heel snel heen en weer, alsof hij aan het beffen was. Hij zat op zijn knieën tussen de beentjes van [slachtoffer].
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van uitwerking studioverhoor d.d. 22 juli 2024, opgenomen op pagina 52 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 26 juni 2024 werd in de kindvriendelijke studio gehoord de getuige [slachtoffer] . Zij verklaarde het volgende: Ik kom praten over opie. Hij heeft geschaafd op mijn been. Ik was bij oma in de woonkamer op
de tafel aan het kleien. Ik zat op een stoel en toen kwam hij naar mij toe. Hij ging mij heel hard schaven aan de binnenkant van mijn bovenbeen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 22 juni 2024 te [plaats] met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2017, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
  • het knijpen en betasten van de billen van die [slachtoffer];
  • het wrijven over de rug van die [slachtoffer];
  • het met zijn vinger(s) en/of hand(en) betasten van de vagina van die [slachtoffer].
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft -uitgaande van een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit- gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, met eventueel een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden, zoals een contactverbod.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de psycholoog en de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte, een man van 63 jaar oud, heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van een 7-jarig meisje dat op bezoek was bij haar oma. Het meisje beschouwde verdachte als haar opa. Terwijl zij aan het spelen was, heeft hij vergaande ontuchtige handelingen met haar verricht. Dit hield op toen haar oma, de toenmalige partner van verdachte, de woonkamer inliep en verdachte met zijn hoofd tussen de benen van het meisje heen weer zag gaan.
Verdachte heeft met zijn handelingen een grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar normale en gezonde seksuele ontwikkeling verstoord. Hij heeft op grove wijze misbruik gemaakt van de kwetsbare en afhankelijke positie van het slachtoffer voor wie juist de woning van haar oma een veilige plek zou moeten zijn. Het is algemeen bekend dat seksueel misbruik langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van het slachtoffer. Ter zitting heeft de moeder van het slachtoffer verwoord welke impact het misbruik nu al op haar leven heeft.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie eerder -zij het enige tijd geleden- onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verdachte is niet eerder voor zedenfeiten veroordeeld.
Over verdachte is een psychologisch rapport en een reclasseringsrapport opgemaakt. De psycholoog beschrijft dat uit het onderzoek geen psychische stoornis, verstandelijke beperking of psychogeriatrische aandoening naar voren is gekomen. Het recidiverisico wordt als laag ingeschat. Gelet hierop wordt geen behandeling geadviseerd. Verder komt uit het rapport naar voren dat bij verdachte sprake is van diverse lichamelijke en geestelijke klachten. Ook de reclassering ziet het herhalingsgevaar als laag en geeft aan dat interventies en reclasseringstoezicht niet nodig wordt geacht.
Gelet op de aard en ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat uit een oogpunt van vergelding en algemene preventie niet kan worden volstaan met de oplegging van een lichtere of andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat zij tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie. Voorts is hierbij betrokken dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, dat de kans op herhaling als laag wordt ingeschat en dat de detentie zwaar op verdachte drukt. Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

Benadeelde partijen

De volgende personen, vertegenwoordigd door mr. M. de Vries, advocaat te Groningen, hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[slachtoffer], vertegenwoordigd door haar wettelijk vertegenwoordiger [naam], tot een bedrag van 7.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
[naam], tot een bedrag van 5.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, bestaande uit shockschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen geheel voor toewijzing in aanmerking komen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat beide bedragen dienen te worden gematigd, aangezien hij uitgaat van een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit.
Oordeel van de rechtbank
Benadeelde partij [slachtoffer]
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het seksueel misbruik rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband nadelige gevolgen daarvan zozeer voor de hand liggen dat van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek, sprake is.
De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade naar billijkheid in ieder geval vaststellen op 5.000,00. Daarbij heeft zij in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde en op de bedragen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend. Dit bedrag zal worden toegewezen met wettelijke rente vanaf 22 juni 2024. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel, met wettelijke rente, opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Benadeelde partij [naam]
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schokschade het volgende.
Voor wat betreft de criteria voor toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de gevolgen daarvan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het bewezenverklaarde is gedood of verwond.
Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. De hoogte van de geleden schokschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, gelet op de aard van de bewezenverklaring en de omstandigheden van het geval, onvoldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij de gevorderde schokschade heeft geleden. Dat laat onverlet dat de confrontatie met het feit ongetwijfeld aangrijpend moet zijn geweest voor de benadeelde partij. De rechtbank is echter van oordeel dat zij over onvoldoende informatie beschikt om vast te kunnen stellen dat er sprake is van geestelijk letsel dat is ontstaan als gevolg van de emotionele schok die is teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij (de hoogte van) de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit:
Benadeelde partij [slachtoffer]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer] te betalen:
  • het bedrag van 5.000,00 (zegge: vijf duizend euro);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juni 2024 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat te betalen een bedrag van 5.000,00 (zegge: vijf duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 60 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Benadeelde partij [naam]:
Verklaart de benadeelde partij
[naam]in haar vordering niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [naam] haar eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. A.L.J.M.A. Janssens en
mr. R.D. van Essen, rechters, bijgestaan door mr. A. Dijkstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 februari 2025.
Mr. Van Essen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:368.
2 Vgl. HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6910,
NJ 2010/287en HR 17 februari 2015,