ECLI:NL:HR:2010:BK6910
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Cassatie over seksueel binnendringen van het lichaam en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1947, was beschuldigd van seksueel misbruik van zijn dochter, waarbij hij haar had gedwongen tot handelingen die onder het seksueel binnendringen van het lichaam vallen, zoals gedefinieerd in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte zijn dochter had gedwongen tot deze handelingen, en het oordeel van het Hof werd door de Hoge Raad als toereikend gemotiveerd beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van seksueel binnendringen niet in strijd was met de rechtsopvatting, en dat de handelingen van de verdachte onder de reikwijdte van artikel 242 Sr vallen.
Daarnaast werd in de cassatieprocedure een tweede middel aangevoerd, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, aangezien de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf met negen maanden.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van strafzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte, terwijl ook de ernst van de gepleegde feiten wordt erkend.