ECLI:NL:HR:2010:BK6910

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11779
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • W.F. Groos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over seksueel binnendringen van het lichaam en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1947, was beschuldigd van seksueel misbruik van zijn dochter, waarbij hij haar had gedwongen tot handelingen die onder het seksueel binnendringen van het lichaam vallen, zoals gedefinieerd in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte zijn dochter had gedwongen tot deze handelingen, en het oordeel van het Hof werd door de Hoge Raad als toereikend gemotiveerd beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van seksueel binnendringen niet in strijd was met de rechtsopvatting, en dat de handelingen van de verdachte onder de reikwijdte van artikel 242 Sr vallen.

Daarnaast werd in de cassatieprocedure een tweede middel aangevoerd, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, aangezien de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf met negen maanden.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van strafzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte, terwijl ook de ernst van de gepleegde feiten wordt erkend.

Uitspraak

18 mei 2010
Strafkamer
nr. 07/11779
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 september 2007, nummer 21/002865-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van "seksueel binnendringen van het lichaam" zoals onder 3 is bewezenverklaard.
2.2. Overeenkomstig de dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 december 1991 tot en met 31 december 1992, in de gemeente Almelo, meermalen, door andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte telkens
- de vagina van [slachtoffer] gestreeld, betast en/of aangeraakt, en
- over/aan/tussen schaamlippen van [slachtoffer] gewreven, en
- aan de vagina en/of de schaamlippen van [slachtoffer] gelikt,
en bestaande die andere feitelijkheden telkens hierin dat verdachte [slachtoffer] door zijn, verdachte's, psychisch en lichamelijk overwicht, dat hij als volwassen man en als vader over [slachtoffer] had, aan zijn wil heeft onderworpen."
2.3.1. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 22 augustus 2007, voor zover inhoudende:
"Ik heb in 1991 of 1992 mijn dochter [slachtoffer] tweemaal gebeft, waarbij ik over haar vagina heb gelikt. Ook heb ik haar over haar schaamlippen gestreeld. Dit is gebeurd nadat mijn vrouw mij verteld had dat zij verliefd was op een ander en dat zij wilde scheiden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"[Slachtoffer] is voor haar achttiende jaar op kamers gaan wonen. Ik heb voordat [slachtoffer] het huis uitging haar twee keer seksueel misbruikt. Ik heb [slachtoffer] twee keer gebeft. Ik heb met mijn vingers tussen haar schaamlippen gezeten. Ik heb haar gelikt. Ik ben met mijn tong over haar schaamlippen en kittelaar geweest."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben geboren op [geboortedatum] 1975. Ik woonde met mijn ouders, mijn broer [betrokkene 1] en twee zussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan het adres [a-straat 1] te [plaats]. Op mijn 18e jaar ben ik het huis uitgegaan.
Op mijn zestiende jaar ben ik seksueel misbruikt door mijn vader [verdachte]. In mijn ogen was mijn vader een normale vader. Hij had wel een opvliegend karakter. Hij kon dan wel eens met de deuren knallen en gaan zitten mokken en vloeken. Ik houd niet van ruzie en voelde mij dan al snel geïntimideerd door hem.
Op een avond zat ik op de bank in de woonkamer. Ik was toen 16 jaar. Mijn vader kwam naast mij op de bank zitten. Ik kan me niet herinneren dat mijn vader iets tegen mij zei. Ik weet nog dat ik op de bank zat en dat mijn vader op zijn knieën voor mij zat, tussen mijn benen in. Opeens merkte ik dat mijn onderbroek uit was. Hij maakte met zijn vingers ronddraaiende bewegingen over mijn vagina en mijn kittelaar. Hij heeft met zijn vingers tussen mijn schaamlippen gewreven. Vervolgens ging mijn vader met zijn tong over en tussen mijn schaamlippen en kittelaar. Ik was helemaal overrompeld door het gebeuren.
De tweede en volgens mij ook de laatste keer dat mijn vader mij seksueel misbruikte was op mijn slaapkamer. Het was een paar weken na het eerste incident. Het was 's avonds en ik lag in bed. Mijn vader kwam mijn slaapkamer binnen en knielde naast mijn bed. Hij deed mijn dekens af en mijn onderbroek naar beneden. Mijn vader deed mij benen iets uit elkaar. Hij voelde vervolgens weer met zijn vingers over en tussen mijn schaamlippen en kittelaar."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik ben gehuwd met [verdachte]. Uit dit huwelijk kregen wij vier kinderen, onder wie [slachtoffer] en [betrokkene 3] (hof: thans genaamd [betrokkene 3]).
In september 1991 ging ik studeren aan de kunstacademie te [plaats]. Het was een avondopleiding. Naarmate de studietijd vorderde op de kunstacademie raakte ik bevriend met een medestudent, genaamd [betrokkene 5]. In de loop van het jaar 1992 werd ik verliefd op [betrokkene 5]. Een keer in de week sliep ik in de flat bij [betrokkene 5]. Mijn man [verdachte] was van de vriendschap met [betrokkene 5] op de hoogte. Ik had [verdachte] al eerder verteld dat ik gevoelens voor [betrokkene 5] had."
2.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde voorts nog het volgende overwogen:
"Door en namens de verdachte is betoogd dat er geen sprake is geweest van verkrachting van [slachtoffer] aangezien er geen seksueel binnendringen door middel van penetratie heeft plaatsgevonden.
Het hof verwerpt het verweer.
[Slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte (haar vader) met zijn vingers ronddraaiende bewegingen over haar vagina en kittelaar heeft gemaakt, met zijn vingers over haar schaamlippen heeft gewreven en met zijn tong over en tussen haar schaamlippen en kittelaar is gegaan (politieproces-verbaal blz. 35 e.v.). De verdachte heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij [slachtoffer] twee maal heeft gebeft en dat hij daarbij met zijn tong over haar vagina en kittelaar is geweest. Ook heeft hij verklaard dat hij met zijn vingers tussen haar schaamlippen heeft gezeten (politieproces-verbaal blz. 56 e.v.). Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] twee maal heeft gebeft en over de schaamlippen heeft gestreeld.
In het zogeheten "Tongzoenarrest" van de Hoge Raad (HR 21 april 1998, NJ 1998, 781) is bepaald dat elke vorm van binnendringen in het lichaam met een seksuele strekking onder de reikwijdte van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht valt. Volgens de Hoge Raad dwingt de wetsgeschiedenis tot de opvatting dat de wetgever voor de toepassing van artikel 242 van genoemd wetboek geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen. Dat strookt met de bedoeling van de bepaling, namelijk het beschermen van de (seksuele) integriteit van het lichaam.
Ook ogenschijnlijk minder ernstige vormen van binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking kunnen als ingrijpende aantasting van de lichamelijke integriteit worden ervaren en kunnen even kwetsend zijn als gedwongen geslachtsgemeenschap.
Op grond van de verklaring van [slachtoffer] en die van verdachte, zoals hiervoor is weergegeven, is het hof van oordeel dat er bij het misbruik van [slachtoffer] sprake is geweest van het seksueel binnendringen van haar lichaam. (...)"
2.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 242 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "seksueel binnendringen van het lichaam" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.5. Gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de door de verdachte verrichte handelingen, geeft zijn oordeel dat de verdachte zijn dochter heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is toereikend gemotiveerd.
2.6. Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 mei 2010.