ECLI:NL:RBNNE:2025:3648

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
LEE 23/2234
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot het werkelijk rendement op vermogen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 4 september 2025, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.212 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.616 had vastgesteld. De inspecteur had het bezwaar van eiser afgewezen, waarna eiser in beroep ging.

De rechtbank heeft de zaak op 7 augustus 2025 behandeld, maar eiser was niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd, omdat het werkelijk rendement van het gehele vermogen in aanmerking moet worden genomen, en niet slechts dat van één vermogensbestanddeel. Eiser had vorderingen op zijn kinderen en een verhuurde woning, en de rechtbank concludeert dat het werkelijk rendement hoger is dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur was berekend.

De rechtbank verwijst naar het Kerstarrest van de Hoge Raad en andere relevante arresten, waarin is bepaald dat het werkelijk rendement op alle vermogensbestanddelen moet worden vastgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijk rendement lager is dan het forfaitaire rendement, en daarom blijft de aanslag in stand. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen teruggaaf van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2234
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 september 2025 in de zaak tussen

[X] , uit [Z] , eiser

en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Arnhem, de inspecteur
(gemachtigde: [persoon 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.212 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.616.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Namens de inspecteur zijn [persoon 2] en [persoon 3] verschenen. Eiser is – zonder bericht van verhindering – niet op zitting verschenen. Eiser procedeert vrijwillig digitaal bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft op 14 mei 2025 in het digitale dossier van eiser een bericht geplaatst waarbij eiser onder vermelding van tijd en plaats is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zitting op 7 augustus 2025. Van de vrijgave van dit bericht in het digitale dossier is op hetzelfde tijdstip een geautomatiseerd notificatiebericht gestuurd aan het door eiser voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt de rechtbank aan dat eiser de uitnodiging voor de zitting op 7 augustus 2025 heeft ontvangen. [1] Eiser is dus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De rechtbank heeft de zitting daarom doorgang laten vinden.

Feiten

2. Eiser is gehuwd met [echtgenote] .
3. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 gedaan. In deze aangifte heeft eiser onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 35.616.
4. Tot de rendementsgrondslag behoren diverse bezittingen, waaronder twee vorderingen op zijn kinderen: een vordering op [kind 1] van € 352.500 en een vordering op [kind 2] van € 317.500. In de geldleenovereenkomsten is opgenomen dat over de geleende bedragen een rente wordt vergoed van 1,5% per jaar.
5. Tot de rendementsgrondslag behoort verder een woning die door eiser wordt verhuurd. Uit de aangifte volgt dat eiser voor de woning een leegwaarderatio heeft toegepast van 67%.
6. De inspecteur heeft aan eiser conform de ingediende aangifte een aanslag IB/PVV 2021 opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2021 terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. Eiser stelt dat de inspecteur is uitgegaan van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen omdat het werkelijk rendement op de vorderingen op zijn kinderen lager is dan het door de inspecteur berekende forfaitaire rendement. Hierbij verwijst eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest). [2] Eiser voert aan dat het rendement op de vorderingen op zijn kinderen 1,5% bedraagt, terwijl de inspecteur (ten onrechte) is uitgegaan van een forfaitaire rendement van 5,69%. Toepassing van dit forfaitaire rendementspercentage op vorderingen is volgens eiser strijdig met het verbod op discriminatie van artikel van 14 van het EVRM en het ongestoord genot van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 EP EVRM.
10. De inspecteur heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken. Ter zitting heeft de inspecteur nog nader toegelicht dat het rentepercentage op de vorderingen onzakelijk laag is, omdat geen zekerheden zijn gesteld. Daarom moet voor de berekening van het werkelijk rendement uitgegaan worden van een (hoger) verzakelijkt rentepercentage.
11. De rechtbank stelt vast dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke regels. Uit het Kerstarrest volgt dat toepassing van die wettelijke regels leidt tot strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM indien het conform de wet berekende forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijk genoten rendement. Verder volgt uit de vijf arresten van 6 juni 2024 [3] dat het oordeel uit het Kerstarrest óók geldt voor de heffing over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2021, waar het in deze procedure om gaat. In de arresten van 6 juni 2025 heeft de Hoge Raad regels geformuleerd over hoe het werkelijk rendement moet worden bepaald. [4] Het gaat om het werkelijk rendement op alle vermogensbestanddelen, en niet slechts het rendement op één vermogensbestanddeel. Verder omvat het werkelijk rendement niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijk rendement indien de belastingplichtige deze nog niet heeft gerealiseerd. Tevens kan bij de vaststelling van het werkelijk rendement geen rekening worden gehouden met kosten.
12. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het werkelijk rendement van een woning bepaald dat, voor de vaststelling daarvan, de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar moet worden bepaald op basis van de (stijging van de) WOZ-waarde. [5] Ten slotte geldt dat de belastingplichtige die het standpunt inneemt dat hij door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk rendement, feiten moet stellen, en deze aannemelijk dient te maken in het geval deze feiten worden betwist, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijk rendement op zijn gehele vermogen in box 3. [6]
13. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiser lijkt te stellen, moet ter bepaling van het werkelijk rendement, het werkelijk rendement van het
gehelevermogen in aanmerking worden genomen, en niet slechts het werkelijk rendement van één vermogensbestanddeel. In eisers geval betekent dit, dat niet alleen het werkelijk rendement op de beide vorderingen op zijn kinderen meetelt, maar ook het werkelijk rendement op de overige vermogensbestanddelen, waaronder de woning. In dat verband merkt de rechtbank op dat de waarde van de woning (zie 5.) in 2021 is gestegen met € 33.000. [7] Verder heeft eiser in zijn aangifte voor de woning een leegwaarderatio gehanteerd van 67%. Hieruit volgt dat de jaarlijkse huurprijs 4% tot 5% van de WOZ-waarde bedraagt. [8] Uitgaande van 4% bedroeg de door eiser in 2021 ontvangen huur ten minste € 9.560. [9] Ook heeft eiser in 2021 € 10.050 rente ontvangen op de vorderingen op zijn kinderen. Deze bedragen tellen op tot een werkelijk rendement van € 52.610, wat hoger is dan het conform de wet berekende forfaitaire rendement van € 35.616. Hierbij heeft de rechtbank het werkelijk rendement op bank- en spaartegoeden en aandelen, bij gebrek aan nadere informatie hieromtrent, buiten beschouwing gelaten. Wel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aangegeven schulden van € 95.142. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk rendement lager is dan het conform de wet berekende forfaitaire rendement, zodat geen sprake is van een schending van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod of het eigendomsrecht.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar en de aanslag in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.R. Bontsema, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 4 september 2025
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:36c, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht en het arrest van de Hoge Raad 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:160.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Zie onder meer Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
4.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4 e.v.
5.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:857 r.o. 5.2.
6.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.11.
7.De waardemutatie betreft het verschil tussen de WOZ-waarde van het belastingjaar 2021 (beginwaarde) en de WOZ-waarde van het op het belastingjaar volgende jaar 2022 (eindwaarde), zie Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1879. De WOZ-waarde 2021 met waardepeildatum 1 januari 2020 bedroeg € 239.000 en de WOZ-waarde 2022 met waardepeildatum 1 januari 2021 bedroeg € 272.000.
8.Artikel 5.20, derde lid, van de Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 17a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (wettekst 2021).
9.4% van € 239.000.