ECLI:NL:RBNNE:2025:1516

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
LEE 23/3278 en 24/3144
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing overname private schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) gegrond

Deze uitspraak betreft de overname van private schulden van eisers op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). In de zaken LEE 23/3278 en LEE 24/3144 hebben eisers, erkende gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken om overname van schulden door de minister van Financiën. In de eerste zaak gaat het om een schuld van € 34.386,74, die voortvloeit uit een navordering van btw over huurpenningen uit de jaren 2017 tot en met 2019. De minister heeft deze schuld niet overgenomen, omdat hij stelde dat de betalingsverplichting pas na 1 juni 2021 opeisbaar was. In de tweede zaak betreft het een schuld van € 23.852,77, bestaande uit huurachterstanden en facturen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de minister opgedragen de schulden over te nemen, omdat de eisers in een schrijnende situatie verkeren en de toepassing van de wettelijke vereisten leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de minister veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 23/3278 en LEE 24/3144

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2025 in de zaken tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. F. Krol-Postma),
en

de minister van Financiën, de minister

(gemachtigden: mr. W.G.G. de Bakker en mr. S.M. Ishack).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de overname van private schulden van eisers op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). In de zaak LEE 23/3278 gaat het om een schuld van € 34.386,74, bestaande uit een navordering van niet in rekening gebrachte btw over huurpenningen uit de jaren 2017, 2018 en 2019. De minister heeft geweigerd deze schuld van eisers over te nemen. In de zaak LEE 24/3144 gaat het om een schuld van € 23.852,77, bestaande uit huurachterstanden uit de periode oktober 2020 tot en met juli 2021 (vermeerderd met de wettelijke rente) en enkele facturen van 2019 en 2021. De minister heeft deze schuld gedeeltelijk, voor de huurperiode februari tot en met april 2021, overgenomen. Eisers zijn het niet eens met de (gedeeltelijke) afwijzingen van hun verzoeken tot overname van de schulden. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de schuld in de zaak LEE 23/3278 moet overnemen en de schuld in de zaak LEE 24/3144 ook voor de periode oktober 2020 tot en met januari 2021 moet overnemen. Eisers krijgen gelijk en de beroepen zijn dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

LEE 23/3278
2. Eisers hebben op 5 februari 2022 bij de Sociale Banken Nederland (hierna: de SBN) een schuldenlijst ingediend met een privaatrechtelijke schuld van € 34.386,74 aan [vereniging] en een schuld van € 2.000,25 aan Farmhouse Film & TV B.V. (hierna: Farmhouse).
2.1.
Met het besluit van 26 oktober 2022 heeft de minister de aanvraag van eisers om overname van deze geldschulden afgewezen.
2.2.
Met het bestreden besluit van 27 juni 2023 heeft de minister het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de schuld aan Farmhouse gedeeltelijk overgenomen.
2.3.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
Bij brief van 11 april 2024 heeft de minister laten weten dat het bestreden besluit van 27 juni 2023 onjuist is, dat dit wordt ingetrokken en dat er een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen.
2.5.
Met het bestreden besluit van 3 juli 2024 heeft de minister het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en de schuld bij Farmhouse in zijn geheel overgenomen. De schuld bij [vereniging] wordt niet overgenomen. De rechtbank heeft dit nieuwe besluit in de beoordeling meegenomen.
2.6.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
24/3144
3. Eisers hebben op 29 maart 2023 bij de SBN een schuldenlijst ingediend met een reeds betaalde privaatrechtelijke schuld van € 23.852,77 aan [vereniging] . Dit bedrag bestaat uit huurachterstanden over de periode oktober 2020 tot en met juli 2021 en enkele facturen uit 2019 en 2021. Eisers hebben de schuld voldaan op 10 september 2021, naar aanleiding van een vonnis van 24 augustus 2021 van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel.
3.1.
Met het besluit van 17 mei 2023 heeft de minister de aanvraag van eisers om overname van deze geldschuld afgewezen.
3.2.
Met het bestreden besluit van 6 juni 2024 heeft de minister het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat een gedeelte van de schuld, een bedrag van
€ 4.955,61, wordt terugbetaald aan eisers. Dit betreft de huur over de maanden februari, maart en april 2021. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
3.3.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3.4.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft de beide beroepen op 7 januari 2025 gezamenlijk op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] , de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

5. Eisers zijn erkende gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslagaffaire (hierna: toeslagenouders). Op grond van de Wht kan een toeslagenouder in aanmerking komen voor overname van de betaling van een private schuld als die voldoet aan de vereisten van de Wht.
5.1.
Eisers hebben verzocht om de overname van schulden die zijn ontstaan tijdens hun periode als horecaondernemers. Van 2015 tot en met 2021 exploiteerden zij de horecagelegenheid van [vereniging] te [vestigingsplaats] . Als gevolg van een door de penningmeester van de verhuurder van het etablissement gemaakte fout, ontvingen eisers in oktober 2021 een navordering van niet dan wel onjuist berekende btw over de huurprijs over de jaren 2017, 2018 en 2019. Zij hebben in de zaak LEE 23/3278 verzocht om overname van deze navordering. De minister heeft geweigerd deze geldschuld over te nemen.
5.2.
Voorts zijn eisers verwikkeld geraakt in een geschil met de verhuurder, wat uiteindelijk tot een procedure bij de kantonrechter over de beëindiging van de huur en de feitelijke werkzaamheden van de onderneming leidde. De kantonrechter van de rechtbank Overijssel heeft in het vonnis van 24 augustus 2021 de nog openstaande huurbedragen vastgelegd.
5.3.
In dat vonnis is bepaald dat sprake is van een achterstand in huurbetalingen van oktober 2020 tot en met januari 2021 en enkele facturen van 2019 en 2021. Totaal maakt dit een bedrag van € 16.371,62. Vervolgens vinden twee verrekeningen plaats, namelijk € 4.832,98 in verband met een huurprijsvermindering door corona en € 83,88 in verband met de betaling van een factuur voor brandwerende gordijnen. Eisers worden in het vonnis veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 11.454,76, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2021. Zij hebben in de zaak LEE 24/3144 onder andere verzocht om overname van deze schuld. De minister heeft geweigerd bovenstaand gedeelte van de schuld aan [vereniging] over te nemen.

Het wettelijk vereiste dat de schulden opeisbaar waren vóór 1 juni 2021

LEE 23/3278
6. Gedurende de beroepsprocedure heeft de minister het bestreden besluit van 27 juni 2023 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar van 3 juli 2024 genomen. Het is de rechtbank niet gebleken dat eisers nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het oude bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep tegen dit besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren. Omdat het nieuwe besluit op bezwaar niet tegemoet komt aan de bezwaren van eisers, heeft het beroep gericht tegen het oude bestreden besluit ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook betrekking op het nieuwe besluit. In deze zaak ligt dus ter toetsing voor het besluit op bezwaar van 3 juli 2024.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht alleen is bepaald dat de geldschuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar was, en niet dat sprake moet zijn van daadwerkelijk opgeëiste schulden en van betalingsachterstanden. Zij betogen dat het niet relevant is dat de facturen voor de niet in rekening gebrachte btw uit de jaren 2017 tot en met 2019 pas op 4 oktober 2021 aan hen zijn verzonden. De verschuldigde btw is namelijk onlosmakelijk verbonden met de huurprijs en dient daarom te worden toegerekend aan de huurperiodes 2017, 2018 en 2019, die dus vóór 1 juni 2021 liggen. Voorts wijzen eisers erop dat de fout al in de procedure bij de kantonrechter op 16 april 2021 – dus ruim vóór 1 juni 2021 – door de verhuurder is ontdekt en dat pas op dat moment de schuld was komen vast te staan.
7.1.
De minister voert aan dat de verplichting tot betaling van de nog verschuldigde btw pas is ontstaan op de datum van de facturering daarvan, te weten 4 oktober 2021. Aangezien de vervaldatum op 18 oktober 2021 lag, waren de vorderingen pas na die datum opeisbaar. Hieruit volgt dat zowel de ontstaansdatum als de opeisbaarheidsdatum van de schuld na 1 juni 2021 ligt en daarmee buiten de referteperiode van de Wht valt.
7.2.
Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet. Hoewel in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht inderdaad alleen als eis wordt vermeld dat de geldschulden die worden overgenomen vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren, gaat de minister, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wht en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 mei 2024, uit van een juiste interpretatie van het begrip opeisbaarheid. [1] Zoals de Afdeling uitdrukkelijk heeft overwogen volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wht dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat alleen op 1 juni 2021 daadwerkelijk bestaande én opeisbare achterstanden worden overgenomen. Zij heeft daarbij gewezen op het doel van de regeling dat is gericht op het bieden van een nieuwe start aan gedupeerde ouders door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen. [2] Alleen wanneer een schuld opeisbaar is en niet wordt voldaan kan, al dan niet met tussenkomst van een deurwaarder, tot incassomaatregelen worden overgegaan. De Afdeling overweegt expliciet dat de wetgever nadrukkelijk heeft beoogd verschil te maken tussen ouders die op 1 juni 2021 wel en ouders die toen (nog) niet in een situatie van opeisbare schulden, betalingsachterstanden en dientengevolge mogelijke incassomaatregelen terecht zijn gekomen.
7.3.
In wat eisers naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen feiten en omstandigheden die tot een andere uitleg dan die van de Afdeling moeten leiden. Door de wetgever is aan het begrip opeisbaarheid in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht bewust de hierboven weergegeven inhoud gegeven. De betalingsverplichting is pas ontstaan op de datum van de facturering op 4 oktober 2021 en is pas vanaf de vervaltermijn 18 oktober 2021 opeisbaar geworden. Op dat moment kon de verhuurder pas overgaan tot incassomaatregelen. Vóór die datum zijn eisers niet geconfronteerd met de druk die hoort bij een verplichting tot betaling. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar was.
LEE 24/3144
8. Eisers voeren aan dat de geldschuld, met uitzondering van de huurschuld van mei 2021 tot en met juli 2021, vóór de peildatum 1 juni 2021 is ontstaan. In geschil is nog het bedrag van € 11.454,76, vermeerderd met de wettelijke rente, namelijk de huur van oktober 2020 tot en met januari 2021 en enkele facturen uit 2019 en 2021. Het feit dat het exacte bedrag pas bij het vonnis van de kantonrechter in augustus 2021 is vastgesteld, betekent volgens eisers niet dat de betalingsverplichting pas op dat moment is ontstaan. Zij betogen dat op grond van het huurcontract de huurpenningen op de 7e van de volgende maand opeisbaar zijn. Ongeacht het verschil van mening over de hoogte van de huurprijs, wisten eisers dus wel dát er huur betaald moest worden en dat de verhuurder bij uitblijving van de huurpenningen kon overgaan tot het opeisen daarvan.
8.1.
De minister voert aan dat de betalingsverplichting en de druk die samenhangt met het voldoen van een schuld relevant zijn voor de Wht. De incassomaatregelen konden pas worden genomen na het vonnis van 24 augustus 2021, aangezien de vordering pas vanaf dat moment juridisch vaststond. Omdat het vonnis bij voorraad uitvoerbaar was, is de opeisbaarheid volgens de minister pas ontstaan op het moment van uitspraak. Aangezien het vonnis buiten de peildatum van de Wht valt, concludeert hij dat de vordering niet binnen de referteperiode opeisbaar was.
8.2.
Deze beroepsgrond van eisers slaagt. Artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht spreekt van het opeisbaar zijn van de vordering op 1 juni 2021. Dit komt overeen met het doel van de Wht: betrokkenen kunnen vanaf het moment van het opeisbaar worden van de vordering de dupe worden van incassomaatregelen. De opeisbaarheid van de huurpenningen blijkt uit het huurcontract, waarin staat dat de verhuurder de achterstallige huur vanaf de 7e van de volgende maand kan opeisen. Eisers konden op dat moment geconfronteerd worden met dreigende incassomaatregelen.
8.3.
Dat eisers tegen de verhuurder hebben geprocedeerd over de vaststelling van de totale huurachterstanden, doet daar niet aan af. Het stond immers vast dat er een betalingsverplichting bestond, waarbij slechts de exacte hoogte van het verschuldigde bedrag nadere invulling behoefde. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet kan worden tegengeworpen dat zij gerechtelijke stappen hebben ondernomen om duidelijkheid te krijgen over de omvang van de huurachterstand. Uit het vonnis blijkt dat zij niet hebben betwist dát er een bedrag aan huur verschuldigd was. Als eisers geen procedure bij de kantonrechter hadden gevoerd, zou de schuld onverminderd blijven bestaan en voor overname in aanmerking zijn gekomen. De rechtbank concludeert dat op grond van het huurcontract sprake was van een bestaande betalingsverplichting en een opeisbare schuld. Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard en dient de minister het resterende bedrag over de periode van oktober 2020 tot en met januari 2021 over te nemen.
8.4.
In het bestreden besluit van 6 juni 2024 heeft de minister al bepaald dat de geldschuld bestaande uit de huur van februari, maart en april 2021 – € 4.955,61 – wordt overgenomen. De minister moet dus de schuld van € 11.454,76, vermeerderd met wettelijke rente, bovenop het al overgenomen gedeelte overnemen.

De hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht

LEE 23/3278
9. Eisers voeren aan dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht.
9.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat hij geen mogelijkheden of aanleiding ziet zijn wijze van beoordelen van de hardheidsclausule te wijzigen. Hij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024 en de mogelijkheden die al in artikel 9.1 van de Wht liggen besloten.
9.2.
Deze beroepsgrond van eisers slaagt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
9.3.
Zij wijst allereerst op de notie dat in de rechtspraak besluiten intensiever worden getoetst op evenredigheid, op de ontwikkelingen rondom het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb en op de toelichting daarop, waaruit kan worden afgeleid dat de rechtspositie van de burger bij overheidshandelen zal worden versterkt en de menselijke maat in het bestuurs(proces)recht wordt vergroot, en op de koerswijziging van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 18 april 2024 [3] . De rechtbank realiseert zich daarbij dat het in deze uitspraak om een ander rechtsgebied, een andere bevoegdheid en een andere instantie gaat. Zoals al door de enkelvoudige kamers van de rechtbanken Noord-Nederland en Amsterdam is geoordeeld, [4] gaat het echter om een analoge toepassing van die uitspraak en in de kern om het uitgangspunt dat een overheid die zelf (ernstige) fouten heeft gemaakt, zich niet al te rigide moet opstellen als het gaat om beperking van de aangerichte schade die het gevolg is van die (ernstige) fouten. Dit uitgangspunt dat al door de CRvB is omarmd bij de beoordeling van terugvorderingsbevoegdheden, is toepasbaar op verschillende rechtsgebieden, verschillende bevoegdheden en verschillende instanties.
9.4.
De rechtbank acht verder van belang dat de genoemde ontwikkelingen juist zijn voortgekomen uit een jarenlange en brede reflectie binnen de bestuursrechtspraak op het beoordelen van en het toetsen aan de evenredigheid, de intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheden en de toepassing van hardheidsclausules in verschillende bijzondere rechtsgebieden en het daarbij gekozen uitgangspunt om meer maatwerk in individuele zaken te bieden. Zij wenst te benadrukken dat deze brede reflectie binnen de bestuursrechtspraak nota bene op gang is gekomen door de toeslagenaffaire. Zij ziet verder geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de overweging in de toelichting op het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb, waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat vooral ook de bijzondere wetgeving aan de menselijk maat dient te voldoen, niet ook op de Wht zou zijn gericht. Tot slot wijst de rechtbank op een recente Kabinetsreactie op het rapport van de Nationale Ombudsman van 3 december 2024, dat is ondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. [5] Ook hierin wordt expliciet aangegeven dat de wet- en regelgeving ruimte moet bieden voor herstel en maatwerk en dat het toegeven, erkennen en herstellen van fouten, systeemfalen en hersteloperaties kan voorkomen.
9.5.
De veranderde maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen, zoals hierboven zijn aangegeven, gelden naar het oordeel van de rechtbank ook en te meer voor de Wht, nu deze wet juist bedoeld is om de gevolgen van schadeveroorzakend handelen van de overheid zo veel mogelijk weg te nemen.
9.6.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 februari 2025 overwogen dat op grond van artikel 9.1 van de Wht van de voorwaarden voor schuldoverneming kan worden afgeweken, als toepassing van die voorwaarden vanwege bijzondere schrijnende omstandigheden leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. [6] Het gaat niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Bij het overnemen van de private schulden is niet van belang of die schulden zijn ontstaan door de toeslagenaffaire. De schuldenaanpak in de Wht is voor gedupeerde ouders gericht op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start, niet op het herstellen van het verleden.
9.7.
De rechtbank is gezien de feiten en omstandigheden in deze zaak van oordeel dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht die noopt tot afwijken van het wettelijk vereiste van opeisbare schuld. Zij overweegt in dit verband het volgende.
9.8.
De rechtbank benadrukt dat bij de beoordeling van de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, een rol is weggelegd voor het eigen aandeel van de Belastingdienst/Toeslagen in de ontstane situatie. Eiser heeft op de zitting duidelijk verwoord welke gevolgen de toeslagenaffaire voor eisers heeft gehad. Zij hebben hun kinderopvang en horecaonderneming moeten staken. Zij zitten al jaren in een schrijnende situatie, waarbij zij door factoren buiten hun macht steeds verder in de financiële problemen zijn geraakt. Dit terwijl eisers zich vanaf het begin uiterst bereid hebben opgesteld door contact te leggen met de SBN om duidelijkheid te krijgen over beslistermijnen en zich welwillend hebben opgesteld om de schulden te voldoen. Door de overschrijding van beslistermijn, zowel door de SBN als door de Belastingdienst/Toeslagen, is het probleem alleen maar groter geworden. Eiser heeft zelfs een halfjaar thuisgezeten als gevolg van de situatie.
9.9.
De rechtbank overweegt dat de fout van de penningmeester van de verhuurder, het tijdsverloop van de gerechtelijke procedure en de verzenddatum van de btw-facturen ‘stomme toevalligheden’ zijn die op geen enkele manier aan eisers zijn te wijten, maar voor hen uiterst nadelig uitpakken. De verhuurder heeft de juridische procedure afgewacht voordat hij de facturen heeft verstuurd. Ook hier geldt dat eisers niet kan worden tegengeworpen dat zij hebben geprocedeerd. Als de btw vanaf het begin correct was berekend, zou de schuld opeisbaar zijn geweest en daarmee in aanmerking zijn gekomen voor overname. Op de zitting heeft eiser namelijk onweersproken verklaard dat eisers in die periode zo diep in de schulden zaten dat zij het bedrag met geen mogelijkheid hadden kunnen voldoen. Ook als de factuur eerder was verstuurd, zou de schuld in aanmerking komen voor overneming.
9.10.
De rechtbank vindt het schrijnend dat deze schuld eisers nog steeds als een dreiging boven het hoofd blijft hangen, terwijl zij juist proberen hun leven weer op de rit te krijgen. Zij moeten niet eindeloos worden achtervolgd door schulden die niet door hun eigen handelen zijn ontstaan. Het doel van de Wht is immers om toeslagenouders een nieuwe start te laten maken. De rechtbank acht het zonder meer aannemelijk dat het niet overnemen van de schuld het maken van een nieuwe start door eisers, zowel financieel als emotioneel, belemmert.
9.11.
De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat toepassing van het wettelijke vereiste van opeisbaarheid voor 1 juni 2021 leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat in deze zaak moet worden afgeweken van dit vereiste. Gelet op de specifieke omstandigheden in deze zaak, is het noodzakelijk dat er maatwerk wordt geleverd en dat de schuld van € 34.386,74 alsnog wordt overgenomen. De minister heeft dan ook ten onrechte geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2023 niet-ontvankelijk en het beroep tegen de besluiten van 6 juni 2024 en 3 juli 2024 gegrond; zij vernietigt deze twee laatstgenoemde besluiten, voor zover daarin de verzoeken om overname van de geldschulden zijn afgewezen. Zij herroept de primaire besluiten van 26 oktober 2022 en 17 mei 2023 eveneens voor zover daarin de verzoeken om overname van diezelfde geldschulden zijn afgewezen.
11. Zij benadrukt dat zij van de wetgever in artikel 8:41a van de Awb de opdracht heeft gekregen om de aan haar voorgelegde geschillen zoveel mogelijk definitief te beslechten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wht volgt bovendien dat de schuldenaanpak voor toeslagenouders is gericht op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start. Ook gezien de feiten en omstandigheden in de zaak, ziet de rechtbank aanleiding deze zaak voor partijen tot een definitief einde te brengen en gebruik te maken van haar bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zij past de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht zelf toe en bepaalt dat de minister de schulden, zoals beschreven in r.o. 8.4 en 9.11, overneemt. De rechtbank bepaalt verder dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten.
11.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de minister het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van de proceskosten. De minister moet deze bedragen aan eisers betalen.
11.2.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 4.662,0 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,00 en wegingsfactor 1, en 2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 27 juni 2023 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 6 juni 2024 en 3 juli 2024 gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 6 juni 2024 en 3 juli 2024, voor zover daarin de verzoeken om overname van de geldschulden van € 11.454,76, vermeerderd met wettelijke rente, en € 34.386,74 zijn afgewezen;
  • herroept de primaire besluiten van 26 oktober 2022 en 17 mei 2023, voor zover daarin de verzoeken om overname van de geldschulden zijn afgewezen;
  • bepaalt dat de minister de geldschulden van eisers ter hoogte van € 11.454,76 (bovenop het al overgenomen gedeelte van € 4.995,61), vermeerderd met wettelijke rente, en € 34.386,74 moet overnemen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten van 6 juni 2024 en 3 juli 2024;
  • bepaalt dat de minister aan eisers het griffierecht van € 101,00 vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 4.662,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. N.M. van Waterschoot en mr. T.F. Bruinenberg, leden, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet hersteloperatie toeslagen
Zoals die gold op het moment van het nemen van de bestreden besluiten.
Artikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
1. Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
(…)
Artikel 9.1. Hardheidsclausules
1. (…)
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister van Financiën afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
(…)

Voetnoten

1.Afdeling 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045.
2.Afdeling 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, rechtsoverwegingen 4.3.1 en verder.
4.Rechtbank Noord-Nederland 20 augustus 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:3247 en rechtbank Amsterdam 13 december 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:8040.
5.Met referentie 2024-0000927374.
6.Afdeling 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.