ECLI:NL:RBNNE:2024:5148

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/18/232402 / HA ZA 24-58
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van de boerderij door de dochter van een moeder die in een verpleeghuis verblijft, waarbij de zoon als gedaagde zich beroept op een huurovereenkomst

In deze zaak vordert de dochter, als gevolmachtigde van haar moeder, dat haar broer de boerderij verlaat waar hij woont sinds hun moeder naar een verpleeghuis is verhuisd. De rechtbank moet beoordelen of de zoon zonder recht of titel in de boerderij verblijft en of er sprake is van een bruikleen- of huurovereenkomst. De moeder heeft de zoon een algehele volmacht gegeven, maar de rechtbank oordeelt dat er geen huurovereenkomst is, maar een bruikleenovereenkomst. De opzegging van deze bruikleenovereenkomst door de moeder is niet rechtsgeldig, omdat er geen zwaarwegende grond voor opzegging is aangetoond. De rechtbank wijst zowel de vorderingen in conventie als in reconventie af, en compenseert de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 11 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/232402 / HA ZA 24-58
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser], in hoedanigheid van gevolmachtigde van [moeder],
te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verweerster in reconventie
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M. Schuring,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. P. van der Lans.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024;
- conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens akte vermeerdering van eis;
- akte overlegging producties (15 t/m 18) aan de zijde van [gedaagde];
- de mondelinge behandeling van 25 juli 2024 waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en uit de door beide de advocaten overgelegde pleitnotitie.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om een akte te nemen. [gedaagde] heeft de betreffende akte niet genomen. Vervolgens heeft de rechtbank vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de dochter (eiseres) en de zoon (gedaagde) van mevrouw [moeder] (hierna: moeder) en van wijlen [vader] (hierna: vader) die op 28 november 1991 is overleden.
2.2.
[gedaagde] woonde samen met vader en moeder op de boerderij aan de [boerderij] (hierna: de boerderij) en na het overlijden van vader woonde hij daar samen met moeder. [eiser] woonde van kleins af aan ook op de boerderij, maar heeft de boerderij rond het overlijden van vader verlaten.
2.3.
De boerderij is eigendom van moeder.
2.4.
Moeder is, nadat zij onwel is geworden, op 29 juli 2022 opgenomen in verpleeghuis [verpleeghuis]. Gelet op haar vergevorderde leeftijd (96 jaar) en haar gezondheidsklachten is het de verwachting dat moeder niet zal terugkeren naar de boerderij. Moeder is ingeschreven op het adres van het verpleeghuis.
2.5.
Na het vertrek van moeder is [gedaagde] alleen in de boerderij blijven wonen. In en rondom de boerderij en de opstallen bevinden zich nog roerende zaken die eigendom zijn van moeder.
2.6.
Op 9 augustus 2022 heeft moeder bij notariële akte een algehele volmacht verstrekt aan [eiser] om haar vermogensrechtelijke en andere zakelijke belangen te behartigen. Verder is volmacht verstrekt aan [eiser] om moeder in rechte te vertegenwoordigen, zowel als eiseres en als verweerster. In de volmacht staat onder meer het volgende:
“Woning
Mijn woning en mijn overige onroerende zaken (mijn land) mag worden verkocht als ik mijn intrek neem in een verpleeg- of verzorgingsinstelling en er geen zicht is op mijn terugkeer naar die woning. (…)”
2.7.
Sinds het vertrek van moeder heeft [gedaagde] geweigerd [eiser], namens moeder, toegang te verschaffen tot de boerderij.
2.8.
Tussen partijen zijn in dat kader meerdere kort geding-procedures gevoerd. Bij vonnis in kort geding van 14 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter [gedaagde] – onder meer – gelast aan [eiser] een set sleutels af te geven die haar toegang geven tot alle gebouwen van de boerderij en om [eiser], nadat zij dit een dag van tevoren aan [gedaagde] heeft medegedeeld, toegang te verlenen tot de boerderij, een en ander op straffe van een dwangsom.
2.9.
Bij brief van 2 juni 2023 heeft (de voormalig advocaat van, mr. Rissik) [eiser] aan [gedaagde] - mede via diens (toenmalige) advocaat - het gebruik van de woning tegen 1 oktober 2023 opgezegd. In de brief staat onder meer het volgende:
“Uw advocaat mr. Rauwerda reageerde tot op heden niet op mijn brief van 17 mei jl. inzake opname van de woning in het kader van de aardbevingsproblematiek/versterkingsoperatie. Hieruit blijkt te meer dat u de eigendomsrechten van cliënte (uw moeder) blijft frustreren. (…)
Gelet op het feit dat door uw opstelling onduidelijk blijft of de woning aan de daartoe te stellen veiligheidsnormen voor aardbevingen voldoet, en dus onduidelijk blijft of de woning überhaupt veilig is, vindt cliënte het niet langer verantwoord dat de woning wordt bewoond. Bovendien zorgt u niet goed voor het onroerend goed, waardoor het pand en het land steeds verder achteruit gaan. In verband met een en ander zeg ik u namens cliënte het gebruik van de woning op. Hetzelfde geldt voor het erf, de bijbehorende schuren en het land, voor zover deze bij u in gebruik zijn. Teneinde u voldoende gelegenheid te geven andere woonruimte te vinden, zegt cliënte het gebruik op tegen 1 oktober 2023.
Dit brengt met zich mee dat u de woning uiterlijk 1 oktober 2023 dient te verlaten en de sleutels dient af te geven. Namens cliënte verzoek ik u, en voor zover nodig sommeer ik u, dat te doen.
Nu het cliënte uit uw uitlatingen op de recente terechtzittingen bij de Voorzieningenrechter in Groningen duidelijk is geworden dat u hoogstwaarschijnlijk geen gevolg zult geven aan deze opzegging, start ik namens cliënte alvast een gerechtelijke procedure tot ontruiming tegen u met vordering om de uitruiming uit te spreken per 1 oktober 2023. (…)”
2.10.
Bij vonnis in kort geding van 28 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter het vonnis van 14 oktober 2022 met betrekking tot de veroordelingen om aan [eiser] een set sleutels te overhandigen en haar toegang te verlenen tot de boerderij uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard om tot tenuitvoerlegging te komen van het vonnis van 14 oktober 2022. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de lijfsdwang enkel zal gelden totdat [gedaagde] de set sleutels van de boerderij aan [eiser] afgeeft en voor de beperkte periode dat [eiser] de toegang tot de boerderij nodig heeft om de inspectie in het kader van het versterkingsprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) uit te laten voeren.
2.11.
De NCG heeft op 17 oktober 2023 een inspectie zoals hiervoor bedoeld uitgevoerd. [gedaagde] was daarbij niet aanwezig. De rapportage daarvan is thans nog niet uitgebracht.
2.12.
[eiser] is daarna wederom een kort geding-procedure gestart en heeft - kort gezegd - gevorderd dat [gedaagde] de boerderij moet verlaten met afgifte van de sleutels aan [eiser] en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft de vordering bij vonnis van 22 december 2023 afgewezen en onder meer geoordeeld dat [eiser] onvoldoende het spoedeisend belang bij haar vorderingen aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
“(…) 4.4 De voorzieningenrechter neemt in het kader van een belangenafweging tevens in zijn oordeel mee dat [gedaagde] al zijn hele leven in de boerderij heeft gewoond, waarvan 32 jaar samen met zijn moeder. [gedaagde] voert aan dat hij door deze lange tijd op bijzondere wijze verknocht is geraakt aan de boerderij en het leven aldaar en dat hij ervan uitging dat hij daarom zijn hele leven op de boerderij kon blijven wonen. [gedaagde] betoogt dat hij zo verknocht is aan de boerderij dat hij geen doel meer in zijn leven ziet als hij zou moeten vertrekken uit zijn ouderlijk huis. [eiser] stelt echter dat [gedaagde] al jaren dreigt met suïcide en zo probeert zijn omgeving te bewerken en dit derhalve niet zwaar moet meewegen.
De voorzieningenrechter gaat echter niet mee in deze stelling van [eiser]. Uit de door [gedaagde] overgelegde crisisbeoordeling van Lentis blijkt dat [gedaagde] een sterk verhoogd suïciderisico heeft door de dreiging van het verlies van zijn woning. Dat deze beoordeling van een half jaar geleden is, maakt dat niet anders nu is geconcludeerd dat het verliezen van zijn thuis de belangrijkste reden is van het suïciderisico. Niet is gebleken dat op dit moment anders moet worden geoordeeld. De voorzieningenrechter acht het belang van [eiser], om ongehinderd te kunnen beschikken over de boerderij en aanhorigheden, daarom ondergeschikt aan het belang van [gedaagde] om in de boerderij te kunnen blijven. (…)”

3.Het geschil

In conventie:
3.1.
[eiser] vordert in conventie – samengevat en na vermeerdering van eis – om:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de onroerende zaak, staande en gelegen te [straat] met het zijne en de zijnen te verlaten en verlaten te houden en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking aan [eiser] te stellen,
II. Voor zover geoordeeld mocht worden dat sprake is van huur, de huurovereenkomst als hier bedoeld te ontbinden,
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
In reconventie:
3.3.
[gedaagde] vordert in reconventie - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - om:
I. Voor recht te verklaren dat er sprake is van een huurovereenkomst ter zake van woonruimte voor onbepaalde tijd tussen moeder en [gedaagde] voor de boerderij en aanhorigheden aan de [straat];
II. Voor recht te verklaren dat [gedaagde] recht op huurbescherming toekomt;
III. [eiser] te veroordelen in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval voldoening van de proceskosten en de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten, te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.4.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2.
In de kern gaat het in deze zaak om de vraag of [gedaagde] de boerderij moet verlaten met afgifte van de sleutels aan [eiser] als gevolmachtigde van moeder.
4.3.
[eiser] stelt dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, omdat [gedaagde] (primair) zich zonder recht of titel in de boerderij van moeder bevindt. Voor zover geoordeeld zou worden dat dit niet het geval is, dan stelt [eiser] dat [gedaagde] op grond van een bruikleenovereenkomst zich in de boerderij bevindt, maar dat die overeenkomst door moeder met inachtneming van een redelijke opzegtermijn is opgezegd per 1 oktober 2023. Volgens [eiser] bevindt [gedaagde] zich vanaf dat moment in ieder geval zonder recht of titel in de boerderij en heeft [eiser] er bovendien belang bij dat [gedaagde] de boerderij verlaat. Volgens [eiser] teert moeder iedere maand fors in [1] op haar vermogen en wenst moeder de boerderij op de door haar voorgestane wijze te exploiteren/te gelde te maken. Ook stelt [eiser] dat moeder het niet langer verantwoord acht dat de boerderij wordt bewoond omdat niet duidelijk is of de woning en de opstallen aan de daaraan te stellen veiligheidsnormen voor aardbevingen voldoen. Verder wenst [eiser] namens moeder over de roerende goederen te beschikken en dienen de slecht onderhouden opstallen te worden onderhouden.
4.4.
[gedaagde] betwist het door [eiser] gestelde en voert aan dat hij op grond van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd in de boerderij verblijft en recht heeft op huurbescherming. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat voor zover geoordeeld zou worden dat er (slechts) sprake is van een bruikleenovereenkomst, deze zich kwalificeert als een duurovereenkomst en niet rechtsgeldig door moeder is opgezegd omdat er geen voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat die wel vereist is gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval. Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat de door moeder in achtgenomen opzegtermijn te kort was vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval en daarom de opzegging niet rechtsgeldig is.
4.5.
[eiser] stelt op haar beurt dat als er al sprake zou zijn van een huurovereenkomst zoals [gedaagde] aanvoert, die overeenkomst moet worden ontbonden omdat [gedaagde] geen enkele tegenprestatie heeft verricht. In dat kader heeft zij dan ook haar eis vermeerderd en ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd voor het geval dat er sprake zou zijn van een huurovereenkomst.
Zonder recht of titel?
4.6.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat [gedaagde] geheel zonder recht of titel in de boerderij van moeder is verbleven, kan de rechtbank haar daarin niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in de boerderij is verbleven op grond van een natuurlijke verbintenis ingegeven door een morele verplichting in de zin van artikel 6:3 lid 2 sub b van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de boerderij (thans) in eigendom van moeder is, maar dat zij [gedaagde] op de wereld heeft gezet, hij op de boerderij is opgegroeid en hij zijn hele leven daar samen met vader en - vanaf 1991 alleen - met moeder heeft gewoond en dat hij verknocht is geraakt aan de boerderij. Dat [gedaagde] geen recht of titel had om in de boerderij te verblijven, ziet de rechtbank dan ook niet in. Er is tot het vertrek van moeder naar het verpleeghuis in ieder geval sprake geweest van door moeder toegestaan medegebruik van de boerderij door [gedaagde].
Uitleg en kwalificatie van de rechtsverhoudingen
4.7.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtsverhoudingen tussen [gedaagde] en moeder vanaf het vertrek van moeder naar het verpleeghuis dienen te worden gekwalificeerd als een bruikleenovereenkomst of als een huurovereenkomst. Voor het kwalificeren van de rechtsverhoudingen moet de rechtbank eerst de overeengekomen rechten en verplichtingen vaststellen aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (uitleg). [2] Daarna dient de rechtbank te beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een huurovereenkomst of van een bruikleenovereenkomst (kwalificatie).
4.8.
In artikel 7A:1777 BW is bepaald dat bruikleen een overeenkomst is waarbij de ene partij aan de andere een zaak om niet in gebruik geeft onder de voorwaarde dat degenen die deze zaak ontvangt, dezelve na daarvan gebruik te hebben gemaakt of na een bepaalde tijd, zal teruggeven. In artikel 7:201 BW is bepaald dat huur een overeenkomst is waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Gelet op beide bepalingen is het belangrijkste verschil tussen bruikleen en huur dus het al dan niet verschuldigd zijn van een tegenprestatie. Van belang is om in ogenschouw te houden dat een tegenprestatie naast een geldsom ook iedere andere vorm van tegenprestatie kan betreffen. [3]
4.9.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] na het vertrek van moeder naar het verpleeghuis in de boerderij is blijven wonen en dat niet gesteld noch gebleken is dat hierover tussen moeder en [gedaagde] verder is gecommuniceerd. Evenmin is gesteld of gebleken dat [gedaagde] op dat moment de boerderij van moeder moest verlaten. In die zin heeft moeder [gedaagde] de boerderij in gebruik gegeven. Dat voor het gebruik van de boerderij door [gedaagde] ook een tegenprestatie moest worden verricht, kan de rechtbank niet destilleren uit de verklaringen en gedragingen over en weer. [gedaagde] heeft in het geheel geen verklaringen en gedragingen aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [gedaagde] zich heeft verbonden tot een tegenprestatie en dat moeder daarmee akkoord is gegaan.
4.10.
Weliswaar heeft [gedaagde] aangevoerd - hetgeen [eiser] heeft betwist - dat hij allerlei taken heeft uitgevoerd bestaande uit onderhoudswerkzaamheden in en rondom de boerderij, werkzaamheden op het land, huishoudelijke taken en (later) verzorgingstaken, maar dit maakt nog niet dat het om een bedóngen tegenprestatie gaat. Nog daargelaten dat niet in geschil is dat er al geruime tijd voor het vertrek van moeder niet meer wordt geboerd op de boerderij en de landerijen in gebruik zijn door een derde (al dan niet uit hoofde van een pachtovereenkomst) zodat [gedaagde] in dat kader hoe dan ook na het vertrek van moeder geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten in het kader van een tegenprestatie. Die tegenprestatie kan evenmin hebben bestaan uit het verzorgen van moeder nu zij immers naar het verpleeghuis is verhuisd. Voor zover [gedaagde] onderhoudswerkzaamheden aan de boerderij en huishoudelijke taken zou uitvoeren, kan hiervan zonder nadere toelichting die [gedaagde] niet heeft gegeven, niet worden geoordeeld dat hij zich hiertoe jegens moeder heeft verplicht en kan dit enkel daarom niet worden aangemerkt als een tegenprestatie. [gedaagde] heeft geen andere verklaringen of gedragingen gesteld waaruit volgt dat er sprake is van een bedongen tegenprestatie.
4.11.
De conclusie van het bovenstaande is dat de rechten en verplichtingen tussen moeder en [gedaagde] na het vertrek van moeder naar het verzorgingstehuis vanwege het ontbreken van een verschuldigde tegenprestatie, kwalificeren als een (stilzwijgende) bruikleenovereenkomst en niet - zoals [gedaagde] heeft aangevoerd - als een huurovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat de in reconventie gevorderde verklaringen voor recht dat er sprake is van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd en [gedaagde] huurbescherming toekomt, zullen worden afgewezen.
Opzegging van bruikleenovereenkomst?
4.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de bruikleenovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en [gedaagde] daarom de boerderij moet verlaten zoals [eiser] stelt. [eiser] stelt dat moeder bij brief van 2 juni 2023 de bruikleenovereenkomst tegen 1 oktober 2023 rechtsgeldig heeft opgezegd. [gedaagde] betwist dit en voert primair aan dat er zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat er een zwaarwegende grond voor opzegging nodig is en dat die in dit geval ontbreekt. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen.
4.13.
Ten eerste constateert de rechtbank dat onduidelijk is namens wie mr. Rissik de bruikleenovereenkomst heeft opgezegd nu hij in de betreffende brief enkel refereert aan zijn cliënt, terwijl niet duidelijk is dat moeder de cliënt betreft of [eiser].
4.14.
Als ervan uit wordt gegaan dat namens moeder de bruikleenovereenkomst is opgezegd, overweegt de rechtbank dat de bruikleenovereenkomst tussen moeder en [gedaagde] gelet op het voortdurende karakter daarvan als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd kan worden aangemerkt. Vaste rechtspraak is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is, ook indien, zoals hier, de wet en die overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. [4]
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid gelet op de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van dit geval meebrengen dat - zoals [gedaagde] heeft aangevoerd - een zwaarwegende grond nodig is om tot opzegging van de bruikleenovereenkomst over te gaan. Van belang hierbij is dat het gaat om een duurovereenkomst tussen moeder en zoon en dat zoon al zijn gehele leven op de boerderij woont en daardoor verknocht is geraakt aan de boerderij. Weliswaar heeft [gedaagde] aangevoerd dat vader hem heeft beloofd dat hij de boerderij zal erven, maar daarop kan niet vooruit worden gelopen omdat op dit moment moeder enig eigenaar van de boerderij is en er (nog) geen sprake is van een nalatenschap zijdens moeder.
4.16.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat er door [eiser] wisselende stellingen zijn ingenomen rondom het antwoord op de vraag wat moeder wil met de boerderij. Zo is in de door moeder gegeven volmacht aan [eiser] opgenomen dat moeder de boerderij
kanverkopen als zij naar een verpleeghuis verhuist en is in de dagvaarding gesteld dat moeder de boerderij te gelde wil maken. Ter zitting heeft [eiser] echter gesteld dat moeder niet voornemens is om de boerderij te verkopen en zij haar boerderij op de door haar voorgestane wijze wil kunnen exploiteren en dat [gedaagde] daarom de boerderij moet verlaten. [eiser] heeft dit verder toegelicht en gesteld dat moeder de boerderij mogelijk wil laten versterken, moeder in afwachting is van het rapport daarover van de NCG en moeder de boerderij wil verstevigen ten gunste van haar kleinkinderen. Het gaat dan om de kinderen van [eiser]. Daarnaast is ter zitting gebleken dat [eiser] mogelijk zelf met haar kinderen in de boerderij wil gaan wonen of dat de boerderij verhuurd zal worden.
4.17.
Gelet op de discrepantie tussen de volmacht en de ter zitting ingenomen stellingen in combinatie met het mogelijke belang van [eiser] pro se en de belangen van [gedaagde] bij het gebruik van de boerderij, dient zich er in dit geval naar het oordeel van de rechtbank een zwaarwegende grond voor te doen om tot opzegging van de bruikleenovereenkomst over te kunnen gaan.
Zwaarwegende grond voor opzegging?
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat zich thans een zwaarwegende grond voor opzegging voordoet.
4.19.
[eiser] heeft aangevoerd dat de boerderij onveilig is, maar dit is niet onderbouwd. Weliswaar heeft NCG een inspectie uitgevoerd in oktober 2023 in het kader van het verstevigingsprogramma, maar de rapportage daarvan is thans nog niet uitgebracht. Niet is gebleken dat de NCG heeft vastgesteld dat de boerderij onveilig is. Verder heeft te gelden dat het enkel tonen van foto’s van de staat van de boerderij door [eiser] onvoldoende is om objectief te kunnen oordelen dat er sprake is van een onveilige situatie. Er zijn geen andere omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat de boerderij onveilig is. Derhalve kan deze grond niet worden aangemerkt als een zwaarwegende grond voor opzegging.
4.20.
Tevens heeft [eiser] aangevoerd dat moeder inteert op haar vermogen en zij nog steeds kosten voor de boerderij draagt. Ook dit kan niet als een zwaarwegende grond voor opzegging worden aangemerkt. De rechtbank stelt voorop dat het niet ongebruikelijk is om in te teren op het vermogen bij een verblijf in het verpleeghuis en dat dit enkele gegeven dus niet zonder meer een zwaarwegende grond voor opzegging met zich brengt. Bovendien is de rechtbank met [gedaagde] van oordeel dat [eiser] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dát moeder inteert op haar vermogen. En daarnaast is ter zitting erkend dat de hoogte van de eigen bijdrage afhankelijk is van het vermogen en stelt de rechtbank vast dat niet inzichtelijk is gemaakt welke gevolgen het interen op het vermogen heeft. Nog daargelaten dat de rechtbank, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet inziet hoe ingeval van vertrek van [gedaagde] een leegstaande boerderij waarvan het kennelijk niet meer de bedoeling is dat deze wordt verkocht, eraan bijdraagt dat moeder niet verder inteert op haar vermogen. Tot slot wordt overwogen dat vast staat dat moeder ook landerijen in eigendom heeft en [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt waarom deze niet eerst te gelde kunnen worden gemaakt.
4.21.
[eiser] heeft geen andere zwaarwegende gronden aangedragen voor de opzegging van de bruikleenovereenkomst.
4.22.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van een zwaarwegende grond om over te gaan tot opzegging van de bruikleenovereenkomst, zal de vordering in conventie tot ontruiming worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
4.23.
De conclusie van het bovenstaande is dat de vorderingen in conventie en in reconventie zullen worden afgewezen. Er is sprake van een bruikleenovereenkomst tussen moeder en [gedaagde] die gelet op de omstandigheden van het geval zonder zwaarwegende grond, die tot op heden ontbreekt, niet rechtsgeldig kan worden opgezegd.
4.24.
Nu de partijen over en weer in het gelijk en ongelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om gelet op de familierechtelijke betrekkingen de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

in conventie:
5.1.
wijst de vorderingen af;
In reconventie:
5.2.
wijst de vorderingen af;
In conventie en in reconventie:
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.
c714

Voetnoten

1.Met een bedrag van € 2.000,00 per maand.
2.Hoge Raad 7 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 en Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
3.Hoge Raad op 16 mei 1976, ECLI:NL:HR:1975:AC5579 en Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5822.
4.HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163