Uitspraak
16 mei 1975
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.862
[eiser 1] en [eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats] , eisers tot cassatie van twee vonnissen van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht van 28 november 1973 en 1 mei 1974, gewezen tussen partijen, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 7 augustus 1974, vertegenwoordigd door Mr. R.V. Kist, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster], wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Groen, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen:
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, concluderende tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eisers tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden vonnissen en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie – [verweerster] – de eisers tot cassatie - [eiser 1] en [eiseres 2] – bij exploit van 12 augustus 1971 heeft gedaagd voor de Kantonrechter te Amersfoort, vorderende dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden wordt verklaard en dat [eiser 1] en [eiseres 2] worden veroordeeld tot ontruiming van het perceel;
dat na verweer van [eiser 1] en [eiseres 2] en na een tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast, de Kantonrechter bij vonnis van 31 mei 1972 zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak in de stand waarin zij zich bevond heeft verwezen naar de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, daartoe overwegende:
“dat de gestelde huurovereenkomst met betrekking tot een gedeelte van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] als niet, althans onvoldoende, weersproken tussen partijen in rechte vaststaat; dat tussen partijen eveneens onweersproken is gebleven, dat de door [eiser 1] en [eiseres 2] verschuldigde huur voor bedoeld perceel, groot ƒ 13,20 per week niet in geld wordt voldaan, maar dat zij in plaats daarvan, krachtens een door partijen als verzorgingsovereenkomst genoemde overeenkomst, de verzorging van [verweerster] op zich genomen hebben, over de inhoud van welke verzorging partijen overigens in sterke mate verschillen; dat Van Doselaar, stellende, dat [eiser 1] en [eiseres 2] haar de overeengekomen verzorging niet verschaffen, de ontbinding van bedoelde huurovereenkomst, alsmede de ontruiming van het litigieuze perceel vordert; dat, in het midden latend of het niet nakomen van een verzorgingsovereenkomst kan leiden tot ontbinding van een huurovereenkomst,
Wij van oordeel zijn, dat Wij niet bevoegd zijn kennis te nemen van geschillen over een verzorgingsovereenkomst, zoals [eiser 1] en [eiseres 2] terecht hebben betoogd, zodat Wij deze zaak in de stand waarin zij zich bevindt zullen moeten verwijzen naar de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht;”;
dat nadat [verweerster] [eiser 1] en [eiseres 2] had doen oproepen tot verder procederen voor de Rechtbank, deze bij tussenvonnis van 15 november 1972 een comparitie van partijen heeft gelast en vervolgens bij in cassatie bestreden vonnis van 28 november 1973 [verweerster] heeft toegelaten tot getuigenbewijs, daartoe overwegende: “dat de bevoegdheid van de rechter moet worden afgemeten naar de rechtsvordering, zoals deze door de eiser is ingesteld, zodat de stellingen der dagvaarding te dezen als criterium behoren te gelden; dat [verweerster] blijkens de dagvaarding aan haar vordering ten grondslag legt dat [eiser 1] en [eiseres 2] , toen [verweerster] en haar – inmiddels overleden – echtgenoot het litigieuze perceel [a-straat 1] te [woonplaats] kochten, een gedeelte van dit perceel in huur hadden en voorts dat [verweerster] en haar echtgenoot bij voormelde koopovereenkomst in 1961 met [eiser 1] en [eiseres 2] ten aanzien van de huurbetaling zijn overeengekomen dat deze zou geschieden door middel van verzorging door [eiser 1] en [eiseres 2] van [verweerster] en haar echtgenoot of de langstlevende van hen beiden, geldende deze verzorging als volledige huurbetaling; dat hieruit volgt dat de vordering van [verweerster] moet worden beschouwd als een vordering betrekkelijk tot huur en verhuur, waarin geen verandering wordt gebracht door het feit dat volgens de stellingen van [verweerster] de huurbetaling zou geschieden in de vorm van verzorging in voege als vorenomschreven; dat derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 27 eerste lid der Huurwet de behandeling van de onderwerpelijke vordering in eerste aanleg diende te geschieden door de kantonrechter in wiens kanton het litigieuze onroerend goed is gelegen, derhalve door de kantonrechter te [woonplaats] ; dat de eerste rechter zich derhalve ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van het onderhavige geschil kennis te nemen en deze zaak ten onrechte in de stand waarin zij zich bevond, naar de Rechtbank heeft verwezen; dat nu echter in casu de exceptie van onbevoegdheid van de Rechtbank niet is voorgesteld, de Rechtbank de zaak aan zich zal behouden en daarin in het hoogste ressort recht zal doen;
dat wat nu de zaak ten gronde betreft, als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken en voorts ten dele gestaafd door de overgelegde akte, op 10 maart 1961 voor [notaris] te [woonplaats] verleden, ten processe is komen vast te staan:
dat blijkens voormelde akte, die op 10 maart 1961 ten kantore van de hypotheekbewaarder te [woonplaats] is overgeschreven, [betrokkene 1] aan [verweerster] en haar, inmiddels overleden echtgenoot [betrokkene 3] , heeft verkocht, gelijk dezen van gene hebben gekocht het litigieuze pand [a-straat 1] te [woonplaats] als nader in vermelde akte omschreven, zijnde [verweerster] na het overlijden van haar voornoemde echtgenoot in 1965 enig eigenares van voormeld pand geworden;
dat [eiser 1] en [eiseres 2] ten tijde van voormelde koop en verkoop een gedeelte van voormeld pand in huur hadden; dat [verweerster] enerzijds en [eiser 1] en [eiseres 2] anderzijds verdeeld zijn omtrent hetgeen door hen ten tijde van voormelde koopovereenkomst is overeengekomen met betrekking tot de wijze waarop de huurprijs van het door [eiser 1] en [eiseres 2] gehuurde gedeelte van het litigieuze pand zou worden voldaan;
dat nu hetgeen door [verweerster] ter zake is gesteld namelijk dat de huurbetaling zou geschieden door middel van verzorging van [verweerster] door [eiser 1] en [eiseres 2] , geldende deze verzorging als volledige huurbetaling door [eiser 1] en [eiseres 2] gemotiveerd is betwist – stellende zij zakelijk samengevat, dat is afgesproken dat ter verrekening met de verschuldigde huur zij enkele huishoudelijke werkzaamheden zouden verrichten voor [verweerster] , bestaande uit het schoonhouden van de door [verweerster] in het litigieuze perceel gebruikte vertrekken, zijnde het bepaald niet zo dat [eiser 1] en [eiseres 2] zich of een of andere wijze zouden hebben verbonden [verweerster] te verzorgen -, [verweerster] , overeenkomstig haar aanbod, zal worden toegelaten tot het bewijs door getuigen van haar in de aanhef van deze overweging weergegeven stellingen, kunnende naar het voorlopig oordeel der Rechtbank uit de door [verweerster] overgelegde producties onvoldoende bewijs ten gunste van haar vorenbedoelde posita worden geput”;
dat vervolgens bij het in cassatie bestreden eindvonnis van 1 mei 1974, uitvoerbaar bij voorraad, de Rechtbank de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden heeft verklaard en [eiser 1] en [eiseres 2] heeft veroordeeld “om het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] binnen acht dagen nadat dit vonnis aan hem respectievelijk aan haar zal zijn betekend met al de zijnen en het zijne respectievelijk het hare te verlaten en te ontruimen en met overgifte der sleutels weder ter vrije beschikking te stellen van [verweerster] , met machtiging van [verweerster] om bij gebreke van de ontruiming binnen hogergenoemde termijn deze ontruiming te doen plaatsvinden op kosten van [eiser 1] en [eiseres 2] , desnoods met behulp van de sterke arm;”; dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen: “dat na te noemen getuigen, voor zover te dezen van belang, het navolgende hebben verklaard:
de getuige [betrokkene 2] .
In het voorjaar van 1961 kwam de heer [betrokkene 3] , die ik toen oppervlakkig kende, bij mij aan de deur en hij vroeg of hij me spreken mocht. Ik heb hem daarna onmiddellijk ontvangen. Hij deelde mij mede dat het huis, [a-straat 1] te [woonplaats] zijn eigendom was geworden en dat ik dus voor eventueel overleg inzake reparaties met betrekking tot afscheidingen en dergelijke met hem contact moest opnemen. Het is namelijk zo dat [betrokkene 3] en ik toen buren waren, dat wil zeggen dat het door mij bewoonde pand [a-straat 2] en het pand [a-straat 1] tegen elkaar aangebouwd waren. Ter gelegenheid van voormeld gesprek toonde [betrokkene 3] zich verheugd omdat, gelijk hij mij mededeelde, hij en zijn vrouw dan wel de langstlevende van beiden, voor de rest van hun leven geborgen waren wat betreft in de eerste plaats bewoning van het pand [a-straat 1] en in de tweede plaats in verband met de door de familie [eiser 1] toegezegde verzorging van hem, [betrokkene 3] , en zijn vrouw. [betrokkene 3] zei toen ook dat de verzorging van hem en zijn vrouw door de familie [eiser 1] zou gelden als huurbetaling door de familie [eiser 1] .
de getuige [betrokkene 4] .
In het voorjaar van 1961 heb ik in het pand [a-straat 1] een gesprek gehad met de
heer [betrokkene 3] die ik toen reeds geruime tijd kende. Bij deze gelegenheid heeft hij mij meegedeeld dat hij, met name in verband met het feit dat hij aanmerkelijk ouder was dan zijn vrouw, zich zorgen maakte over haar verzorging. Hij vertelde toen verder dat hij onlangs het pand [a-straat 1] had gekocht en dat ter gelegenheid van die koop de familie [eiser 1] , die als huurder in eerdergenoemd pand woonde, had beloofd hem, [betrokkene 3] , en zijn vrouw, zolang zij beiden leefden en na overlijden van één van hen de langstlevende te zullen verzorgen. Tegenover deze afspraak stonden, aldus [betrokkene 3] , voor de familie [eiser 1] belangrijke financiële voordelen, te weten het niet-betalen van huur en het jaarlijks afschrijven van een bepaald geldsbedrag van de koopsom. Die belofte tot verzorging was blijkens de uitlatingen van [betrokkene 3] voor hem nog belangrijker dan de aankoop van het huis, omdat hij zich hierdoor ervan verzekerd wist dat zijn vrouw, zo meende hij, na zijn overlijden verzorgd zou achterblijven.
Volgens [betrokkene 3] hield “verzorging” in: bel en boodschappen en het schoonhouden van de benedenkamer aan de achterzijde die in hoofdzaak door [betrokkene 3] werd bewoond.
En voorts verzorging bij ziekte van de heer en mevrouw [betrokkene 3] of bij overlijden van één van hen, de langstlevende.
En voorts verzorging bij ziekte van de heer en mevrouw [betrokkene 3] of bij overlijden van één van hen, de langstlevende.
de getuige [betrokkene 5] .
Eind 1960 bracht ik een bezoek aan de heer [betrokkene 3] , die ik toen reeds vanaf 1927 kende, in het pand [a-straat 1] te [woonplaats] , waar hij toen woonde.
Wij hebben toen een gesprek gehad, waarbij hij mij mededeelde dat hij van plan was eerdergenoemd pand te kopen. Verder zou het dan zo zijn dat de familie [eiser 1] die ook in genoemd pand woonde, voortaan geen huur zou behoeven te betalen, terwijl van de koopsom jaarlijks een bedrag van ƒ 600,-- zou afgaan. Hiertegenover stond dat de familie [eiser 1] de door [betrokkene 3] op de beneden étage bewoonde kamer zou schoonhouden, voorts de nodige verdere verzorging op zich zou nemen, met name bel en boodschappen en bijstand verlenen gedurende ziekte. Verder zou de familie [eiser 1] zorgen voor permanente aanwezigheid van hetzij de heer, hetzij mevrouw [eiser 1] of van een in overleg met en met goedvinden van [betrokkene 3] of diens echtgenote aan te wijzen vervanger. Dit alles zou gelden ten aanzien van de heer en mevrouw [betrokkene 3] zolang zij beiden in leven waren en na overlijden van één van hen, te aanzien van de langstlevende. Volgens [betrokkene 3] waren de heer en mevrouw [eiser 1] met het vorenstaande accoord gegaan en waren zij blij met de ter zake gemaakte afspraak welke ik zojuist heb weergegeven.
dat [verweerster] door de voormelde verklaringen van bovengenoemde getuigen, in onderling verband en samenhang beschouwd – welke verklaringen niet worden ontzenuwd door de op zich zelf staande, niet door enig ander bewijsmiddel gestaafde, verklaring van de getuige [betrokkene 6] , die overigens blijkens hun desbetreffende mededeling het bedoelde gesprek tussen de getuigen [betrokkene 2] en wijlen de echtgenoot van [verweerster] niet volledig heeft bijgewoond, gevende deze verklaring overigens, hoewel de verklaringen van de overige getuigen niet geheel dekkend, steun aan de na te melden stelling van [verweerster] – er naar het oordeel der Rechtbank in is geslaagd haar desbetreffende stellingen te bewijzen in dier voege dat is komen vast te staan dat [eiser 1] en [eiseres 2] ten tijde van de dagvaarding gehouden waren [verweerster] te verzorgen, welke verzorging als volledige huurbetaling door [eiser 1] en [eiseres 2] aan [verweerster] zou gelden;
dat evenwel [eiser 1] en [eiseres 2] zich blijkens het door hen in de dingtalen gestelde en ter comparitie medegedeeld, op het standpunt stellen niet tot verzorging jegens [verweerster] als vorenbedoeld verplicht te zijn;
dat voorts [verweerster] heeft gesteld dat zij er dringend belang bij heeft dat er iemand in huis aanwezig is, daar zij, gezien haar gezondheidstoestand, min of meer voortdurende bewaking nodig heeft en zij altijd iemand te hulp moet kunnen roepen, hebbende zij daartoe een alarminstallatie in huis laten aanleggen, die signaal geeft in de kamers van [eiser 1] en [eiseres 2] en dat het voorts is voorgekomen dat [verweerster] ziek te bed, onverzorgd is achtergelaten door [eiser 1] en [eiseres 2] , die tevoren geweigerd hadden een dokter te waarschuwen, zulks niet noodzakelijk achtend, in welke toestand [verweerster] werd aangetroffen door een toevallige bezoekster, die onmiddellijk een arts waarschuwde;
dat voormelde posita door [eiser 1] en [eiseres 2] niet, althans onvoldoende, zijn weersproken – zodat een en ander in confesso is – doch integendeel hunnerzijds hebben gesteld dat zij, doordat zij buiten [woonplaats] bepaalde werkzaamheden hebben aanvaard, enkele werkdagen per week niet in voormeld pand aanwezig zijn;
dat uit het hierboven overwogene volgt dat [eiser 1] en [eiseres 2] zich jegens [verweerster] hebben schuldig gemaakt aan wanprestatie met betrekking tot de nakoming van de op hen krachtens vorenbedoelde huurovereenkomst rustende verzorgingsplicht;
dat de vordering van [verweerster] tot ontbondenverklaring van laatstbedoelde huurovereenkomst mitsdien voor toewijzing vatbaar is, zijnde te dezen geen ingebrekestelling vereist nu [eiser 1] en [eiseres 2] zich op het standpunt stellen niet tot nakoming van voormelde uit de huurovereenkomst jegens [verweerster] voortvloeiende verzorgingsplicht gebonden te zijn;
dat uit het voorgaande volgt dat ook de vordering tot ontruiming van het litigieuze pand door [eiser 1] en [eiseres 2] kan worden toegewezen in voege als na te melden waarbij de Rechtbank gelet op de feiten en omstandigheden, die ten processe vaststaan en met name die, welke zijn vermeld in de 4e en 5e rechtsoverweging, termen aanwezig acht het te wijzen vonnis, behoudens voor wat de kosten betreft uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;”;
Overwegende dat [eiser 1] en [eiseres 2] tegen deze vonnissen hebben doen aanvoeren de navolgende middelen van cassatie:
“I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat de Rechtbank in de vonnissen van 28 november 1973 en 1 mei 1974, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, heeft overwogen en beslist, als daarin is overwogen en beslist, zulks ten onrechte:
a. aangezien de overeenkomst, waarbij [eiser 1] en [eiseres 2] op zich namen als vergoeding voor het gebruik van het bij hen in gebruik zijnde gedeelte van het pand [a-straat 1] te [woonplaats] [verweerster] en diens echtgenoot de langstlevende van deze te verzorgen zoals in de inleidende dagvaarding is omschreven, geen overeenkomst van huur en verhuur als bedoeld in artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek is;
b. aangezien wanprestatie zijdens [eiser 1] en [eiseres 2] ten aanzien van de door [verweerster] gestelde “verzorgingsovereenkomst”, dat wil zeggen de overeenkomst waarbij [eiser 1] en [eiseres 2] met [verweerster] en/of haar echtgenoot overeen kwamen, dat zij in plaats van het betalen van huurpenningen de door deze gestelde verzorging op zich namen, alleen tot ontbinding van deze door [verweerster] overeenkomst zou kunnen leiden – doch niet tot ontbinding van de door [verweerster] gestelde overeenkomst van huur en verhuur betreffende – het gedeelte van – het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] ;
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank bij het vonnis op 1 mei 1974 [verweerster] in de haar opgedragen bewijslevering geslaagd – volledig – heeft geacht in dier voege, dat is komen vast te staan, dat [eiser 1] en [eiseres 2] ten tijde van de dagvaarding gehouden waren [verweerster] te verzorgen, welke verzorging als volledige huurbetaling zou gelden, zulks ten onrechte, omdat de Rechtbank [verweerster] niet in de haar opgedragen bewijslevering geslaagd kon en mocht achten uitsluitend op grond van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , nu deze verklaringen voor zover door de Rechtbank als bewijsmateriaal gebruikt niet anders bevatten dan een weergave van hetgeen de heer [betrokkene 3] aan hen heeft gezegd, daar deze als echtgenoot van [verweerster] volstrekt onbekwam was en zou zijn als getuige een verklaring af te leggen, zodat diens verklaring geheel geheel buiten beschouwing gelaten zou moeten worden, en zelf de door [verweerster] gestelde met [eiser 1] en [eiseres 2] overeenkomst had gesloten, zijnde het bestreden vonnis nu niet enig ander wettelijk bewijsmiddel wordt gebezigd in elk geval niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed;”;
Met betrekking tot de middelen van cassatie:
Overwegende ten aanzien van het eerste middel: dat de Rechtbank de overeenkomst tussen partijen aldus heeft uitgelegd, dat [verweerster] en haar inmiddels overleden echtgenoot, toen zij in 1961 het pand [a-straat 1] te [woonplaats] kochten, met [eiser 1] en [eiseres 2] , die een gedeelte van dit pand in huur hadden, zijn overeengekomen dat de huurprijs van het door hen gehuurde gedeelte zou worden voldaan door middel van verzorging door [eiser 1] en [eiseres 2] van [verweerster] en haar echtgenoot en bij overlijden van een van hen van de langstlevende, welke verzorging als volledig huurbetaling zou gelden; dat aldus volgens het oordeel van de Rechtbank tussen partijen één (huur)overeenkomst met een bijzonder daaraan verbonden beding betreffende de wijze van huurbetaling bestond en niet twee overeenkomsten, namelijk een van huur en verhuur en een afzonderlijke verzorgingsovereenkomst; dat dit oordeel van feitelijke aard is en in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst; dat hieruit volgt dat het eerste middel onder b tevergeefs is voorgesteld, terwijl het middel onder a er ten onrechte van uit gaat dat bij een overeenkomst van huur en verhuur de prestatie van de huurder uitsluitend in een geldsom zou moeten bestaan; dat daarom het eerste middel faalt;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel: dat het de rechter niet was verboden om uit hetgeen de getuigen hebben verklaard aangaande hun door wijlen [betrokkene 3] gedane mededelingen vermoedens te putten betreffende de juistheid van die mededelingen, ook al zou [betrokkene 3] , ware hij nog in leven geweest, zelf in het onderhavige geding niet bekwam zijn geweest om te getuigen en al hebben de mededelingen betrekking op de door [betrokkene 3] met [eiser 1] en [eiseres 2] gesloten overeenkomst; dat de beslissing nadere motivering niet behoefde en derhalve ook dit middel faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser 1] en [eiseres 2] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van [verweerster] tot deze uitspraak begroot op ƒ 175,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Ras, Minkenhof, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zestiende mei 1900 vijf en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.