ECLI:NL:RBNNE:2024:5035

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
LEE 22/3994
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor fysieke mijnbouwschade met betrekking tot een woning in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag voor schadevergoeding voor fysieke mijnbouwschade beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Groningen, had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen voor schadevergoeding na schade die hij aan zijn woning had ondervonden. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat hij niet in aanmerking komt voor een regeling die is ingesteld voor bezwaarmakers die vóór 6 oktober 2023 nog geen beslissing op hun bezwaar hadden ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wettelijk bewijsvermoeden, zoals bedoeld in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, door het Instituut niet is weerlegd voor een aantal schades. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser recht heeft op een hogere schadevergoeding dan eerder was toegekend. De rechtbank heeft de schadevergoeding voor specifieke schades vastgesteld en het bestreden besluit van het Instituut vernietigd voor de schades die niet adequaat waren behandeld. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen aan het Instituut.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3994

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[naam], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Kwint),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigde: mr. I. Pijper).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor schadevergoeding voor fysieke mijnbouwschade.
1.1.
Met het bestreden besluit van 18 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van deskundige ir. R. Wiersum van het bureau D.O.G. Ingenieurs (hierna: D.O.G.) van 14 februari 2024.
1.3.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en
P.J. Vrieling van het bureau Vergnes Expertise BV (hierna: Vergnes) als deskundige van eiser.Het Instituut heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en
mr. A.G. Sol, bijgestaan door deskundige Wiersum. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.4.
Op 22 april 2024 heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid geboden schriftelijk hun standpunt te geven over de ter zitting nieuw opgeworpen beroepsgrond over rechtsongelijkheid.
1.5.
Eiser heeft bij schrijven van 13 mei 2024 zijn standpunt nader toegelicht. Het Instituut heeft daar op 27 juni 2024 schriftelijk op gereageerd.
1.6.
Bij brieven van 27 augustus 2024 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
1.7.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde. Het Instituut heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S.C. Goldbohm. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2022 en komt niet in aanmerking voor de regeling die is gemaakt voor bezwaarmakers die vóór 6 oktober 2023 nog geen beslissing op hun bezwaar hadden ontvangen. Daarom is beoordeeld of ten aanzien van de door eiser bestreden schades het wettelijk bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) door het Instituut is weerlegd. Dit is bij een deel van de schades niet het geval. Verder is bij twee schades de herstelmethodiek niet juist vastgesteld. De rechtbank komt daarom uit op een hogere toe te kennen schadevergoeding dan in het bestreden besluit is begroot.
De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
Eiser is sinds 2009 eigenaar van de vrijstaande woning aan [adres] (hierna: de woning). De woning is gebouwd omstreeks 1930. Omstreeks 2015 is achter de bestaande woning een nieuw bouwdeel gerealiseerd.
3.2.
Eiser heeft op 4 september 2020 een aanvraag ingediend bij het Instituut voor vergoeding van fysieke schade aan de woning.
3.3.
Op 18 december 2020 heeft deskundige M. van der Veen van D.O.G. een schadeopname gedaan. Op 26 januari 2021 heeft deskundige P. Koopmans van D.O.G. een adviesrapport uitgebracht waarin met betrekking tot 76 schades is geadviseerd om aan eiser een schadevergoeding van € 11.944,58 inclusief BTW toe te kennen.
3.4.
Eiser heeft een zienswijze ingediend door middel van een contra-expertiserapport van Vergnes van 31 mei 2021. De totale herstelkosten van de schades zijn daarin begroot op een bedrag van € 31.300,65 inclusief BTW.
3.5.
Op 30 juli 2021 heeft Van der Veen naar aanleiding van de zienswijze van eiser een herzien adviesrapport uitgebracht. De deskundige heeft aanleiding gezien om de herstelbegroting voor een aantal schades aan te passen. Ook zijn twee aanvullende schades in het rapport opgenomen. De deskundige heeft geadviseerd om het bedrag van € 14.481,15 inclusief BTW aan schadevergoeding aan eiser toe te kennen.
3.6.
In het primaire besluit van 25 augustus 2021 heeft het Instituut, onder verwijzing naar het herziene adviesrapport van Van der Veen, aan eiser een schadevergoeding toegekend van in totaal € 17.415,52 (inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente). De advieskosten ten bedrage van € 1.609,30 (exclusief wettelijke rente) zijn in een separaat besluit (van 30 september 2021) aan eiser vergoed.
3.7.
Eiser heeft op 1 oktober 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3.8.
Het Instituut heeft de bezwaaradviescommissie om advies gevraagd. Op 2 februari 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Deskundige J.B. Steur van D.O.G. was namens het Instituut aanwezig.
3.9.
Op 7 juli 2022 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht en het Instituut geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren, omdat het bewijsvermoeden ten aanzien van de in geschil zijnde schades door het Instituut voldoende is weerlegd. Daarnaast heeft de bezwaaradviescommissie geadviseerd een besluit te nemen op het verzoek tot toekenning van de bijkomende kosten (advieskosten).
3.10.
Op 18 oktober 2022 heeft het Instituut, conform het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De kosten voor een deskundige zijn niet vergoed.
3.11.
In beroep heeft eiser naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in de weerlegging van het bewijsvermoeden bij vijftien schades.

Gelijkheidsbeginsel

4. Eiser heeft ter zitting van 14 maart 2024 als nieuw argument naar voren gebracht rechtsongelijkheid te zien tussen zijn zaak en de regeling die het Instituut heeft aangekondigd voor bewoners in geval nog niet is beslist op een vóór 6 oktober 2023 gemaakt bezwaar. Eiser heeft opgemerkt dat deze regeling inhoudt dat zonder causaliteitstoets € 700,- per schade wordt uitgekeerd (tot een maximum van € 60.000,-), vermeerderd met een vaste (aanvullende) vergoeding van € 5.000,- en een vergoeding van de proceskosten (hierna: de € 700-regeling). Eiser wil dat deze regeling ook in zijn geval op alle schades, inclusief de al afgewikkelde en niet in beroep bestreden schades, wordt toegepast. Dit zou neer kunnen komen op een bedrag van bijna € 60.000,- (waarbij het reeds uitgekeerde bedrag in mindering moet worden gebracht).
4.1.
De € 700-regeling is vermeld in de door het Instituut aangehaalde beslisnota aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 27 november 2023. In de Kamerbrief is vermeld dat het om circa 3.000 gedupeerden gaat en dat het Instituut hiermee verwacht een aanzienlijk deel van de langstlopende dossiers op korte termijn op te kunnen lossen. [1] In de beslisnota is de verwachting uitgesproken dat nieuwe bezwaren na 6 oktober 2023 met de nieuwe mogelijkheden in de schadeafhandeling voortvarender kunnen worden afgehandeld. [2]
Ter zitting van 8 oktober 2024 heeft het Instituut het stuk ‘Uitgangspunten Aanbod in bezwaar fysieke schade’ overgelegd, dat ook is te vinden op de website van het Instituut. [3] Het betreft een weergave van de vaste gedragslijn van het Instituut bij toepassing van de
€ 700-regeling. Kort gezegd houdt de regeling in dat aan diegenen die op uiterlijk 6 oktober 2023 een nog niet afgehandeld bezwaarschrift hebben ingediend, een vergoeding van fysieke schade wordt aangeboden die bestaat uit een vaste algemene vergoeding van
€ 5.000,- en een vaste vergoeding per afzonderlijke schade van € 700,-, dit tot een maximum van € 60.000,-. Een afzonderlijke schade telt niet mee als deze volgens deskundigen naar de aard geen mijnbouwschade is en als deze in een andere procedure al is behandeld. Voor de schades die wel meetellen, geldt dat niet meer wordt gekeken of deze is veroorzaakt door mijnbouw (het causaal verband). Van de uitkomst van de berekening wordt een eerder uitgekeerde vergoeding afgetrokken.
4.2.
Bij brief van 13 mei 2024 (zie 1.5.) heeft eiser naar voren gebracht dat de omstandigheid in welke instantie de procedure zich bevindt geen gerechtvaardigd verschil mag maken tussen gedupeerden. Volgens eiser is het soort voorstel in een individuele zaak uitsluitend afhankelijk van de stand van zaken in de juridische procedure en is het voorstel voor gedupeerden in de bezwaarprocedure aanzienlijk ruimer dan het voorstel dat aan gedupeerden in de beroepsprocedure wordt voorgelegd. Bovendien zegt de stand van zaken in een procedure niets over hoe gedupeerd iemand is, aldus eiser.
4.3.
Het Instituut heeft in de reactie van 27 juni 2024 (zie 1.5.) naar voren gebracht dat de regeling van een eenmalig individueel aanbod ziet op knelpunten die zich voordoen in de uitvoering van het Instituut. Afhandeling van de bezwaarschriften met toepassing van het kader als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Tijdelijke wet Groningen zou, gelet op het grote aantal zaken, extreem tijdrovend zijn en betekenen dat deze doelgroep nog lange tijd in onzekerheid zou verkeren. Dit probleem doet zich uitsluitend voor in de bezwaarfase. In de beroepsfase is al een beslissing genomen door het Instituut, waardoor de noodzaak (en een doel) ontbreekt om voor die besluiten een andere (versnelde) beslissingssystematiek te hanteren. Tegen deze achtergrond heeft het Instituut zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Voor het verschil bestaat volgens het Instituut verder een duidelijke rechtvaardiging, die is gelegen in het oplossen van het knelpunt rondom het stuwmeer in bezwaar. Daarbij stelt het Instituut voorop dat aan eiser een financiële vergoeding is toegekend waarmee de aardbevingsschade aan zijn woning kan worden hersteld en ook de mogelijkheid is geboden om schade te laten repareren (tot een maximum van € 60.000,-).
Tot slot wijst het Instituut erop dat de regeling voor bezwaar een onverplichte, begunstigende regeling op basis van een budgettair gemaximeerde discretionaire bevoegdheid betreft, die alleen met terughoudendheid kan worden getoetst door de bestuursrechter.
4.4.
Het Instituut heeft op de zitting naar voren gebracht dat € 700,- een gemiddeld schadebedrag is, dat is gebruikt om effectief en efficiënt de schade voor de op 6 oktober 2023 lopende bezwaren te regelen. Afhankelijk van de (omvang van de) schade zal deze regeling in meer of mindere mate gunstig zijn voor de gedupeerde.
4.5
De eerste vraag die aan de rechtbank voorligt is of er sprake is van feitelijk en juridisch gelijke gevallen. Als dat niet het geval is kan toch sprake zijn van strijd met het
gelijkheidsbeginsel, wanneer sprake is van een overduidelijke onevenredigheid tussen het verschil in behandeling en de tussen de gevallen bestaande verschillen. [4]
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de door het Instituut in het geval van eiser gehanteerde (standaard)methode, bij juiste toepassing, leidt tot een adequate schadevergoeding. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan doordat het Instituut in het geval van de groep van circa 3.000 bezwaarmakers die in aanmerking komt voor de € 700-regeling, om praktische redenen heeft gekozen voor een grovere forfaitaire methode om de schade te berekenen. Weliswaar zal die methode erin kunnen resulteren dat een deel van de betrokkenen een vergoeding zal krijgen die hoger is dan de daadwerkelijk geleden schade, maar evenzo goed kan het omgekeerde het geval zijn. Het bedrag van € 700,- is een schatting van een gemiddelde. Het toepassen van deze forfaitaire methode, zonder concrete schadevaststelling, betekent per definitie dat niet vast zal komen te staan wat in de afzonderlijke gevallen de werkelijke schade is.
4.7.
De rechtbank ziet geen juridische basis om de voor een relatief beperkte groep bezwaarmakers ontwikkelde forfaitaire methode ook in onderhavig beroep van eiser toe te passen. Uit het gelijkheidsbeginsel vloeit een dergelijke verplichting in ieder geval niet voort. Van gelijke gevallen in juridische zin is geen sprake, omdat in de zaak van eiser al vóór 6 oktober 2023 een beslissing op bezwaar is genomen en de € 700-regeling enkel ziet op bezwaarmakers die op die datum zo’n beslissing nog niet hadden ontvangen. Het Instituut heeft daarbij in zijn reactie genoegzaam uitgelegd waarom voor een beperkte groep bezwaarmakers een andere, forfaitaire, methode is ontwikkeld en deze niet tot andere groepen (aanvragers en appellanten zoals eiser) is uitgebreid. Het doel en de strekking van de € 700-regeling is een oplossing van de specifieke knelpunten in de uitvoering van de fysieke schadeafhandeling door het Instituut. Deze knelpunten zien op de fors opgelopen doorlooptijden in de bezwaarprocedure door het toenemend aantal zaken. Daarmee heeft de € 700-regeling specifiek een afgebakende groep bezwaarmakers als doelgroep. Die afbakening bestaat hieruit dat met de peildatum van 6 oktober 2023 is aangesloten bij de datum van de onder 4.1. aangehaalde Kamerbrief. Voor het onderscheid tussen de beroepssituatie van eiser en de bezwaargevallen waarop de € 700-regeling ziet, bestaat een objectieve rechtvaardiging. Er is in het geval van eiser met de toepassing van de standaardmethode in plaats van de € 700-regeling geen sprake van een evidente onevenredigheid die strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in 4.5. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt dus.
4.8.
Het Instituut heeft eiser aangeboden om de schade die naar zijn aard mijnbouwschade is daadwerkelijk te herstellen. Eiser heeft besloten geen gebruik te maken van dit aanbod. Tijdens de zitting van 8 oktober 2024 hebben partijen vervolgens de bereidheid geuit nader overleg over een schikking te voeren, maar dit heeft niet tot een vergelijk geleid. Daarom zal de rechtbank ten aanzien van de bestreden schadeposten beoordelen of het wettelijk bewijsvermoeden door het Instituut is weerlegd.
4.9.
Eiser heeft in zijn beroep tegen de in 2022 genomen beslissing op bezwaar bepleit dat bij 15 van de 79 schades ten onrechte is gesteld dat het bewijsvermoeden is weerlegd en dat bij twee schades de herstelmethodiek niet juist is vastgesteld. Door Vergnes is de werkelijke schade in een contra-expertise becijferd op een bedrag van € 31.300,65. Dat zou neerkomen op een aanvullende schadevergoeding van € 16.819,50. De rechtbank zal hierna bespreken of en, zo ja, in hoeverre deze contra-expertise kan worden gevolgd.

Herstelkosten schades 36 en 63

5. De rechtbank stelt vast dat de herstelkosten van schades 36 en 63 thans niet meer in geschil zijn tussen partijen. Wiersum heeft in het nadere advies (zie 1.2.) geadviseerd om een aanvullende vergoeding toe te kennen voor schades 36 en 63 van in totaal € 754,19 omdat het niet uit te sluiten is dat de verbinding tussen de metsellagen is aangetast. Het Instituut heeft zich hieraan geconformeerd. Eiser heeft ter zitting van 14 maart 2024 ingestemd met de (her)beoordeling van Wiersum en zijn aangepaste begroting van de herstelkosten.
5.1.
Het beroep is in zoverre gegrond, omdat met het voorgaande moet worden aangenomen dat de in het bestreden besluit gekozen herstelmethode onvoldoende is om de schade deugdelijk te herstellen. Het bestreden besluit is op dat punt onzorgvuldig genomen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de toe te kennen aanvullende herstelvergoeding voor deze schades overeenkomstig het nadere advies van Wiersum vaststellen op € 754,19 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020.
Bewijsvermoeden schades 30, 32, 33, 34, 37, 38, 39, 42, 44, 45, 46, 48, 67, 68 en 74
6. Vast staat dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is op de schades en dat het aan het Instituut is om dat vermoeden te weerleggen. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [5]
6.1.
Eiser stelt onder verwijzing naar de contra-expertise van Vergnes, dat het Instituut ten onrechte het bewijsvermoeden weerlegd heeft geacht ten aanzien van de schades 30, 32, 33, 34, 37, 38, 39, 42, 44, 45, 46, 48, 67, 68 en 74. Daartoe voert eiser onder meer aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op zijn stellingen ten aanzien van triggerwerking en de weerlegging van het bewijsvermoeden.
6.2.
Het Instituut stelt dat met een voldoende grote mate van zekerheid een autonome oorzaak voor het ontstaan van de gemelde schades is aangewezen en verwijst daarvoor naar de adviezen van Koopmans, Van der Veen, Steur en Wiersum. Gelet op de trillingsrichtlijn is daarnaast het ontstaan en/of de verergering van schade ten gevolge van trillingen volgens het Instituut met voldoende mate van zekerheid uitgesloten omdat de grenswaarde van 5,0 mm/s niet wordt overschreden.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de stellingen die hij heeft ingenomen. De rechtbank stelt vast dat het Instituut in beroep met het nadere advies van Wiersum alsnog gemotiveerd gereageerd heeft op de standpunten van eiser. De rechtbank zal hierna per schade beoordelen of het Instituut het bewijsvermoeden al dan niet heeft weerlegd.
Schades 30, 32 en 33
7. De schades 30, 32 en 33 betreffen horizontale en verticale scheuren in de naden tussen de binnenwanden en het plafond van de slaapkamer op de eerste etage van de oorspronkelijke woning.
7.1.
In het adviesrapport van 26 januari 2021 (zie 3.3.) stelt Koopmans dat de naden ten onrechte zijn dichtgemaakt met stucwerk. Het dichtzetten is onwenselijk, omdat het stucwerk als gevolg van krimp en uitzetting - door temperatuur- en/of vochtveranderingen - zal scheuren.
7.2.
Namens eiser bestrijdt Vergnes in de contra-expertise (zie 3.4.) dat ten aanzien van deze schades sprake is van thermische werking, omdat de temperatuur en het vochtgehalte in de slaapkamer constant op hetzelfde niveau worden gehouden. Tevens zijn de schades recentelijk ontstaan. Als temperatuurswisselingen de oorzaak van de schade zouden zijn, dan had de scheurvorming zich al eerder voorgedaan, aldus Vergnes. Vergnes adviseert de schade te herstellen door middel van een flexibele voeg.
7.3.
In het nader advies (zie 1.2.) merkt Wiersum op dat de materialen waarin de scheurvorming zich bevindt, dateren van de verbouwing in 2015. De bestaande wanden zijn toen nagenoeg allemaal gesloopt en er is een nieuwe indeling, opgebouwd met houtskeletwanden, gemaakt. De afwerking van de betreffende vlakken is uitgevoerd in stucwerk dat ononderbroken is doorgezet over de verschillende wand-/dakvlakken zonder dat daarbij het stucwerk in de binnenhoeken tussen de wandvlakken is ingesneden. De schades zijn, aldus Wiersum, ontstaan door thermische werking. Wisselingen in temperatuur en luchtvochtigheid vinden hun oorsprong in klimaatschommelingen buiten de woning en worden beïnvloed door stook- en ventilatiegedrag. Door de wijze van het aanbrengen van het stucwerk, kan het natuurlijke verschil in werking tussen diverse wand- en plafondvlakken onvoldoende opgevangen worden en scheurt de afwerking in de binnenhoeken tussen deze vlakken.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd. Met de hierboven weergegeven uitleg van Wiersum is toereikend onderbouwd waarom hetgeen Vergnes in de contra-expertise stelt niet opgaat en het adviesrapport kan worden gevolgd. Het betoog over schades 30, 32 en 33 slaagt niet.
Schades 34, 37, 38, 42 en 74
8. De schades 34, 37 en 38 betreffen scheuren op de eerste verdieping van de oorspronkelijke woning (overloop, trapopgang en slaapkamer) in naden van het plafond en de binnenwanden. Schade 42 is scheurvorming rondom het deurkozijn in een badkamer. Schade 74 betreft verticale scheurvorming in de werkkamer van het bijhuis vanaf het plafond naar beneden met een lengte van 1.30 meter.
8.1.
In het adviesrapport van 26 januari 2021 stelt Koopmans over deze schades dat de naden ten onrechte zijn dichtgemaakt met stucwerk. In de omliggende bouwconstructie van de naden ontbreekt vervorming of scheurvorming. Het dichtzetten van de naden is onwenselijk omdat het stucwerk bij beweging als gevolg van krimp en uitzetting door temperatuur- en/of vochtveranderingen zal scheuren.
8.2.
Vergnes stelt in de contra-expertise dat de scheurvorming zich niet beperkt tot enkel een naad in de aansluiting van twee bouwdelen maar doorloopt in het plafond. Tevens zijn er in de wanden rondom de schades meerdere aardbevingsgerelateerde schades waargenomen waardoor krimp en uitzetting van materialen niet de uitsluitende oorzaak kan zijn geweest. Bij krimp en uitzetting van materialen zou schade 34 zich niet beperken tot 20 cm in de hoekaansluiting maar over de hele lengte zichtbaar moeten zijn. Bij schades 37, 38, 42 en 74 beperkt de schade zich niet tot de aansluiting, aldus Vergnes.
8.3.
In het nader advies merkt Wiersum op dat schades zich voordoen in de (nieuwe) materialen die zijn toegepast bij de verbouwing van 2015. De omliggende toegewezen schades bevinden zich in de wanden opgebouwd uit steenachtige materialen en maken onderdeel uit van de oorspronkelijke opbouw van de woning. De afwerking van de betreffende vlakken is uitgevoerd in stucwerk wat ononderbroken is doorgezet over de verschillende wand-/dakvlakken, zonder dat daarbij het stucwerk in de binnenhoeken tussen deze vlakken is ingesneden. De door thermische werking (het continue krimpen en uitzetten) ontstane scheurvorming in het door de binnenhoeken doorgezette stucwerk hoeft niet altijd exact door de scherpe binnenhoek te lopen. De scheurvorming kan licht kronkelen en/of kort wegschieten uit de hoek, zoals bij deze schades te zien is, door de aanwezigheid van een te smalle strook stucgaas in de binnenhoek. Door deze wijze van het aanbrengen van het stucwerk door de hoek kan het natuurlijke verschil in werking tussen de diverse wand-/plafondvlakken niet voldoende opgevangen worden en scheurt de afwerking in de binnenhoeken tussen deze vlakken. Het grillige verloop van de scheur en het feit dat deze niet altijd exact door de binnenhoek loopt ontstaat doordat het stucwerk in een binnenhoek niet overal even dik is, omdat hier vanaf twee kanten naartoe wordt gestuct, en het aangebrachte stucgaas niet altijd homogeen en evenredig verdeeld is aangebracht op het plaatwerk van de verschillende wandvlakken. Hierdoor ontstaan lichte afwijkingen in hechting en sterkte in de stuclaag waardoor de scheurvorming zich grillig over het stucgaas beweegt.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd. Met de hierboven weergegeven uitleg van Wiersum is toereikend onderbouwd waarom hetgeen Vergnes in de contra-expertise stelt niet opgaat en het adviesrapport kan worden gevolgd. Het betoog over schades 34, 37, 38, 42 en 74 slaagt niet.
Schades 46 en 48
9. De schades 46 en 48 betreffen scheuren in een badkamer op de eerste verdieping van de oorspronkelijke woning. Schade 46 is een grillige scheur van 15 meter in het plafond langs de wandplafondaansluiting, die af en toe het plafond ingaat. Schade 48 zijn twee grillige verticale scheuren in de linker- en rechterzijde van de wand.
9.1.
In het adviesrapport van 26 januari 2021 stelt Koopmans over deze schades dat door werking als gevolg van vocht en/of temperatuurschommelingen onderling verschillende uitzetting en krimp van de toegepaste materialen plaatsvinden, te weten de gipsplaten van de onderliggende houtskeletbouwwand. Door uitzetten en krimp ontstaat er scheurvorming bij de aansluitingen. Over schade 46 merkt Koopmans nog op dat het stucwerk de haaks op elkaar staande wanden aan weerszijde van de naad niet kan volgen.
9.2.
In de contra-expertise stelt Vergnes dat de temperatuur in de betreffende ruimte al jaren op hetzelfde niveau is en dat de scheurvorming recentelijk is ontstaan.
9.3.
In het nader advies merkt Wiersum op dat een badkamer bij uitstek een ruimte is waar door het gebruik grote schommelingen in temperatuur maar vooral luchtvochtigheid optreden. Warme vochtige lucht, zoals die ontstaat tijdens het gebruik in de badkamer, zal zich direct onder het plafond ophopen omdat warme lucht stijgt. Hierdoor zijn het plafond en de bovenzijde van wanden aan grotere vocht- en temperatuurschommelingen onderhevig dan de lagere wanddelen en de vloer, waardoor krimp en uitzetten van de houtskeletmaterialen van de constructie hier sterker is en dus sneller tot schade (krimpscheuren) op de verbindingen zal leiden. Voor het overige betoogt Wiersum als hierboven weergegeven onder 8.3.
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut het bewijsvermoeden weerlegd. Met de hierboven weergegeven uitleg van Wiersum is toereikend onderbouwd waarom hetgeen Vergnes in de contra-expertise stelt niet opgaat en het adviesrapport kan worden gevolgd. Het betoog over schades 46 en 48 slaagt niet.
Schades 39, 44 en 45
10. Deze schades bevinden zich in de oorspronkelijke woning op de eerste verdieping (slaapkamer en overloop). De schades 39 en 44 betreffen grillige, verticale scheuren in de binnenwanden vanaf twee raamkozijnen. Schade 45 betreft vijf grillige, verticale scheuren in de wand vanaf het deurkozijn omhoog.
10.1.
In het adviesrapport van 26 januari 2021 stelt Koopmans over deze schades dat door werking als gevolg van vocht en/of temperatuurschommelingen onderling verschillende uitzetting en krimp van de toegepaste materialen plaatsvindt. De gevelopening wordt een zwakke doorsnede genoemd, waar sneller scheurvorming ontstaat.
10.2.
In de contra-expertise stelt Vergnes dat Koopmans terecht aangeeft dat een gevelopening een zwakke doorsnede genoemd kan worden waardoor sneller scheurvorming op deze locatie kan ontstaan. Bij werking van materialen zou de schade echter op meerdere plaatsen in de wand zichtbaar moeten zijn, bijvoorbeeld bij de aansluiting met het kozijn (schade 45), aangezien de hele ruimte onderhevig is aan dezelfde (minimale) temperatuurswisselingen. Daarvan is evenwel geen sprake, aldus Vergnes.
10.3.
Wiersum merkt in het nader advies op dat verschillen in lengte van de wanddelen boven en tussen de deuropeningen voor een verschil in werking zorgen. Er ontstaan spanningsverschillen die zich op de meest zwakke plekken openbaren.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden onvoldoende heeft weerlegd door te wijzen op thermische werking als oorzaak van deze schades. Vergnes heeft voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aangevoerd door te wijzen op het verloop en de positie van de schades. De schades bevinden zich niet in naden. Thermische werking is een mogelijke oorzaak, maar dit geldt evengoed voor het effect van aardbevingen. Het Instituut is er dus niet in geslaagd een evident en aantoonbare andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging aan te wijzen voor het ontstaan van deze schades. De rechtbank zal hierna in rechtsoverweging 12 ingaan op de gevolgen van haar oordeel.
Schades 67 en 68
11. De schades 67 en 68 betreffen scheuren aan weerszijden van de omtimmering van de draagbalk/latei in de doorgang bij de keuken/tussenruimte.
11.1.
In het adviesrapport van 26 januari 2021 stelt Koopmans over deze schades dat door werking als gevolg van vocht en/of temperatuurschommelingen onderling verschillende uitzetting en krimp plaatsvinden van de toegepaste materialen, te weten de gipsplaten van de onderliggende houtskeletbouwwand. Door uitzetten en krimp ontstaat er scheurvorming bij de aansluitingen. Het Instituut voert aan dat Koopmans, Steur en Wiersum allen hebben geconstateerd dat deze schade is ontstaan door thermische werking. In het nader advies heeft Wiersum opgemerkt dat door de lengte van de draagbalk de mate van uitzetten en krimp aanzienlijk is en dat daarom dilataties aangebracht hadden moeten worden. Nu deze dilataties ontbreken, kan de afwerking (stucwerk) de spanning niet opvangen.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden onvoldoende heeft weerlegd door te wijzen op het mechanisme van thermische werking. Vrieling heeft voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aangevoerd door erop te wijzen dat een duidelijke diagonale scheurvorming zichtbaar is welke niet de uiterlijke kenmerken heeft van naadvorming tussen gipsplaten. Doordat er geen onderzoek is gedaan naar de ruimte rondom de draagbalk, kan niet worden vastgesteld wat de lengte van de draagbalk is en of er dilataties aangebracht hadden moeten worden. Waarom de werking van het plaatmateriaal in dit geval toch voldoende is geweest om scheurvorming te veroorzaken is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende toegelicht door het Instituut. Naar oordeel van de rechtbank heeft het Instituut daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een evident en aantoonbare andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging voor het ontstaan van deze schades. De rechtbank zal hierna ingaan op de gevolgen van haar oordeel.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarin is beslist over schades 39, 44, 45, 67 en 68 en de herstelkosten van schades 36 en 63.
12.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut aan eiser voor schades 36 en 63 een aanvullende schadevergoeding van € 754,19 inclusief BTW dient toe te kennen.
12.2.
Voor de schades 39, 44 en 45 is in bijlage 2 van het herzien adviesrapport van
30 juli 2021 een calculatie gevoegd (blz. 548-549). Deze calculatie komt neer op een bedrag van € 8.159,42 incl. BTW. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb ook hier zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut aan eiser voor schades 39, 44, 45 een vergoeding van € 8.159,42 incl. BTW dient toe te kennen.
12.3.
Voor de schades 67 en 68 is door Vergnes een calculatie van € 3.965,44 exclusief BPK (12%), AK (7%), RI (2%), W (4%) en BTW overgelegd. Deze calculatie is door het Instituut verder niet bestreden. Dit komt neer op een bedrag van € 5.005,78 exclusief BTW. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb ook hier zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut aan eiser een vergoeding van
€ 5.005,78, te vermeerderen met de BTW, dient toe te kennen.
12.4.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
12.4.1.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft voor 2,5 punt proceshandelingen verricht (indienen beroepschrift, verschijnen zitting en verschijnen nadere zitting). Dit komt neer op een bedrag van € 2.187,50.
12.4.2.
Voor deskundigenkosten in bezwaar wordt overeenkomstig de factuur bij het bezwaarschrift een vergoeding van € 459,80 inclusief BTW toegekend. Voor deskundigenkosten in beroep wordt een vergoeding van € 248,65 inclusief BTW toegekend (1,5 x uurtarief van € 137,00 exclusief BTW). Dit komt neer op een bedrag van € 708,45 inclusief BTW.
12.4.3.
Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Instituut het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 184,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is beslist over schades 39, 44, 45, 67 en 68 en de herstelkosten van schades 36 en 63;
  • bepaalt dat de aan eiser toe te kennen aanvullende vergoeding voor schades 36 en 63 € 754,19 inclusief BTW bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 tot en met de dag van betaling;
  • bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 39, 44, 45
  • bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 67 en 68 € 5.005,78 bedraagt, te vermeerderen met BTW en de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 tot en met de dag van betaling;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • veroordeelt het Instituut tot betaling van € 2.187,50 aan kosten van rechtsbijstand en van € 708,45 inclusief BTW aan deskundigenkosten aan eiser;
  • bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, mr. M.R. Gans en
mr. P. van der Stroom, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 33 529, nr. 1200
2.Beslisnota 27 november 2023 met kenmerk PDGGO-DSGG / 41144075
3.
4.Vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 4 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3576.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.