ECLI:NL:RBNNE:2024:4739

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23-3886
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bestuurlijke boete voor overtreding van de Meststoffenwet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 22.683,- beoordeeld. De boete is opgelegd door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur voor het overschrijden van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. De rechtbank behandelt de zaak op 4 september 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde, evenals de gemachtigden van de minister, aanwezig zijn. De minister had eerder een boete van € 47.732,- opgelegd, maar deze is gematigd na bezwaar van eiser.

De rechtbank stelt vast dat de minister ten onrechte twee bedrijven als één heeft beoordeeld voor de toepassing van de Meststoffenwet. Eiser betoogt dat de bedrijven, gelegen op verschillende adressen, niet als één bedrijf kunnen worden beschouwd. De rechtbank overweegt dat de minister de locaties als één bedrijf heeft aangemerkt op basis van verwevenheid van de productie-eenheden. De rechtbank concludeert dat de minister de locaties terecht als één bedrijf heeft aangemerkt, maar geeft de minister de gelegenheid om gebreken in het besluit te herstellen, met betrekking tot de vaststelling van de oppervlakte landbouwgrond van bepaalde percelen.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn vastgesteld. De minister moet binnen twee weken meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen, en heeft zes weken de tijd om dit te doen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar uitgesproken op 26 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3886 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: M. van der Kruijt-Bos),
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, de minister

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin en mr. M. Leegsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de bestuurlijke boete van € 22.683,- die de minister aan hem heeft opgelegd voor een overtreding van de Meststoffenwet (Msw).
1.1.
Met het besluit van 2 december 2022 heeft de minister aan eiser een bestuurlijke boete van € 47.732,- opgelegd voor het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen. Met het bestreden besluit van 9 augustus 2023 op het bezwaar van eiser heeft de minister de bestuurlijke boete gematigd naar € 22.683,-.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 7 oktober 2021 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) een rapport van bevindingen opgesteld naar aanleiding van een controle op de naleving van de gebruiksnormen door eiser voor het jaar 2020 en van de naleving van de derogatie voor de jaren 2020 en 2021.
2.1.
Op 14 september 2022 heeft de minister aan eiser een voornemen gestuurd tot het opleggen van een bestuurlijke boete van € 51.513,- voor het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 7.539 kilogram per hectare en het intrekken van de derogatievergunning voor het jaar 2020.
2.2.
Met het besluit van 12 december 2022 heeft de minister aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 47.732,- voor het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 7.176 kilogram stikstof per hectare. Deze boete is mede tot stand gekomen naar aanleiding van een matiging van € 2.500,- omdat meer dan 26 weken zijn verstreken tussen het boeterapport van de NVWA en het primaire besluit. Ook heeft de minister de derogatievergunning van eiser over het jaar 2020 ingetrokken en eiser voor het jaar 2023 uitgesloten van derogatie.
2.3.
Met het besluit op bezwaar van 9 augustus 2023 heeft de minister de bestuurlijke boete gematigd naar € 22.683,-. In bezwaar heeft de minister de overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen vastgesteld op 6.838 kilogram stikstof per hectare. De matiging van € 2.500,- is gehandhaafd. Daarbij is de bestuurlijke boete met toepassing van het boetebeleid gematigd met 50 % in verband met een verminderde financiële draagkracht.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank stelt de minister met deze tussenuitspraak in de gelegenheid om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Heeft de minister op goede gronden vastgesteld dat sprake is van één bedrijf?
4. Eiser stelt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte twee bedrijven heeft beoordeeld als één bedrijf voor de toepassing van de Msw. Eiser licht toe dat het eerste bedrijf is gelegen aan de Fluitenbergseweg 87 te Fluitenberg en het tweede bedrijf aan de Sjoert 6 te Zuidwolde. De bedrijven zijn daarmee hemelsbreed 9,1 kilometer van elkaar gelegen. De bedrijven zijn ook verder in veel opzichten van elkaar gescheiden. Zo houdt het bedrijf in Zuidwolde jongvee en is op dit bedrijf sprake van het afmesten van vleesvee en handelsvee. Het bedrijf in Fluitenberg houdt enkel melkvee. De kalveren die ter wereld komen op het bedrijf in Fluitenberg worden vervoerd naar het bedrijf in Zuidwolde tot het moment dat deze dieren als melkvee terugkeren naar het bedrijf in Fluitenberg. Verder beschikken de bedrijven over een eigen administratie. Zo hebben zij een eigen relatienummer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), hebben de bedrijven een eigen Uniek Bedrijfsnummer en doen zij ieder voor zich een gecombineerde opgave, een derogatieaanvraag en een melding aanvullende gegevens. Dat voor beide bedrijven één bemestingsplan en één bedrijfsspecifieke excretie melkvee (BEX) is opgesteld in 2020 is volgens eiser verklaarbaar en dient niet tot de conclusie te leiden dat beide locaties één bedrijf zijn. Eiser licht in dit verband toe dat zijn adviseur hiervoor heeft gekozen omdat het hierdoor gemakkelijk is tussen de bedrijven te schuiven met melk, vee en mest. Het bleek echter niet mogelijk om voor beide bedrijven een BEX te maken, omdat de voerstromen tussen de bedrijven niet goed waren bijgehouden. Als gevolg hiervan zag eiser zich eveneens genoodzaakt één gezamenlijke gebruiksnormenberekening op te stellen.
4.1.
De bedrijfslocaties in Fluitenberg en Zuidwolde zijn volgens de minister samen één bedrijf zijn zoals bedoeld in de Msw. Van belang is dat de productie-eenheden van beide locaties zodanig verweven zijn dat zij een eenheid vormen. Daarom kan volgens de minister niet anders geconcludeerd dan dat de locaties één bedrijf vormen voor de toepassing van de Msw.
4.2.
De rechtbank overweegt dat een bedrijf in de Msw staat omschreven als een geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden. [1]
4.2.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Msw volgt dat voor de vraag welke productie-eenheden als een zodanige eenheid moeten worden gezien dat gesproken kan worden van één-en-hetzelfde bedrijf, de beoordeling van de feitelijke omstandigheden van groot belang is. Deze feitelijke omstandigheden komen naast de voorwaarde dat ook in juridische zin sprake moet zijn van een eenheid wil gesproken kunnen worden van een ‘geheel aan productie-eenheden’. Dit betekent op zijn minst dat de productie-eenheden in gebruik zullen moeten zijn bij één-en-dezelfde persoon of rechtspersoon dan wel één en hetzelfde samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen, op grond van een civielrechtelijke titel die het exclusieve gebruiksgenot van de productie-eenheden, waaronder de grond verschaft. [2]
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de locaties Zuidwolde en Fluitenberg samen één bedrijf zijn voor de toepassing van de Msw, omdat de productie-eenheden zoals onderverdeeld over deze beide locaties een zodanige eenheid vormen dat sprake is van een-en-hetzelfde bedrijf zoals bedoeld in de wetsgeschiedenis. In dat verband is van belang dat de locaties een juridische eenheid vormen nu beide locaties in gebruik zijn bij dezelfde persoon ([betrokkene]), de locatie Zuidwolde bij de Kamer van Koophandel (KvK) staat geregistreerd als nevenvestiging van de locatie Fluitenberg, en dat ook de jaarrekening en fiscale aangifte over het jaar 2020 voor de locaties tezamen zijn opgemaakt waarbij geen onderling onderscheid is gemaakt tussen de locaties. Daar komt bij dat ook de feitelijke omstandigheden wijzen op een sterke verwevenheid tussen de (productie-eenheden) van de locaties. Beide locaties zijn voor wat betreft bedrijfsvoering complementair, omdat op beide locaties (andere) activiteiten worden verricht waarmee beide locaties elkaar over en weer ondersteunen in hun bedrijfsfuncties. De bedrijfslocaties functioneren hiermee niet elk zelfstandig als één productie-eenheid. Deze onderlinge verwevenheid blijkt te meer uit dat eiser niet in staat is gebleken de onderlinge verdeling van de voorraad mest over beide locaties en de voer- en meststromen tussen de locaties (van elkaar) te onderscheiden.
4.3.1.
De stelling van eiser dat de minister ten onrechte in zijn beoordeling heeft betrokken dat eiser tijdens de controle van de NVWA heeft verklaard dat hij beide locaties beschouwd als één bedrijf, omdat deze verklaring niet zag op de toepassing van de Msw, treft geen doel. Evenals eisers stelling dat de enkele reden voor de wijze van inschrijven bij de KvK is dat [betrokkene] slechts één eenmanszaak kan inschrijven en zijn betoog over de overdrachtsformulieren en het financieel nadeel dat hij heeft gehad van zijn opvatting dat sprake was van twee bedrijven. Deze standpunten doen namelijk niet af aan het feit dat de minister reeds op grond van het onder 4.3 overwogene heeft kunnen concluderen dat beide locaties één bedrijf zijn voor de toepassing van de Msw.
4.4.
Het betoog van eiser slaagt niet.
De voorraden graasdierenmest
Beginvoorraad graasdierenmest
5. De rechtbank laat het betoog van eiser over de vaststelling van de beginvoorraad rundveedrijfmest buiten bespreking. Eiser heeft tegen deze vaststelling enkel gronden aangevoerd die zien op de onderlinge verdeling van de beginvoorraden over de locaties in Zuidwolde en Fluitenberg. Eiser heeft de algehele omvang van de beginvoorraad niet betwist. Dit betoog kan, nu deze locaties tezamen één bedrijf zijn voor de toepassing van de Msw, niet tot de conclusie leiden dat de algehele beginvoorraad op onjuiste wijze is vastgesteld door de minister. Eiser heeft dit op de zitting bevestigd.
Eindvoorraad graasdierenmest
6. Eindvoorraad rundveedrijfmest locatie Zuidwolde
6.1.
Eiser stelt dat de minister de eindvoorraad rundveedrijfmest van de locatie Zuidwolde op een verkeerde hoeveelheid heeft vastgesteld. Daartoe voert eiser aan dat hij een fout heeft gemaakt in zijn berekening van de eindvoorraad. Dit blijkt volgens eiser uit een in bezwaar overgelegde afbeelding van een berekening in zijn notitieboekje. Uit de door de NVWA opgevraagde tekening van de locatie Zuidwolde volgt dat de opslagcapaciteit op die locatie een grotere omvang had, dan in de berekening in de notitie staat vermeld. Dit heeft eiser pas later opgemerkt. Als in deze berekening wordt uitgegaan van de juiste inhoud van de mestkelders, tezamen met de overige notities van eiser, volgt een eindvoorraad van 2.250 ton rundveedrijfmest voor de locatie Zuidwolde.
6.2.
De rechtbank overweegt dat het in eerste instantie op de weg van de veehouder ligt om juiste opgaven te doen van de begin- en eindvoorraden mest. Indien de veehouder van mening is dat de opgave die hij eerder heeft gedaan niet juist of onvolledig is, ligt het op zijn weg om aan de hand van betrouwbaar, objectief en verifieerbaar bewijs de eerder gedane opgave te ontkrachten. [3] De door eiser overgelegde afbeelding van een handgeschreven berekening in een notitieboekje is geen betrouwbaar, objectief en verifieerbaar bewijs. De minister heeft er terecht op gewezen dat niet verifieerbaar is op welk moment deze notitie is opgesteld. Aan de hand van enkel deze notitie kan daarom niet op objectieve wijze worden vastgesteld dat eiser in zijn berekening van de voorraad, zoals is opgegeven met de AGL, een onjuiste opslagcapaciteit heeft gehanteerd. Hiermee bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de minister in zijn berekening is uitgegaan van een onjuiste eindvoorraad rundveedrijfmest op de locatie Zuidwolde.
6.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
7. Eindvoorraad vaste mest locatie Zuidwolde
7.1.
Eiser stelt verder dat uit de door hem overgelegde afbeelding van zijn notities ook blijkt dat op de locatie Zuidwolde 35 ton vaste mest deel uit maakte van de eindvoorraad. Deze voorraad is per abuis eerder niet meegenomen in de opgave. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser eveneens op satellietfoto’s. Op deze afbeeldingen is volgens eiser de aanwezigheid van deze bult met vaste mest waarneembaar.
7.2.
De rechtbank oordeelt dat de door eiser aangedragen notitie om dezelfde reden als overwogen onder 6.2. niet kan dienen als betrouwbaar, objectief en verifieerbaar bewijs om de eerder door hem (niet) gedane opgave in de AGL te ontkrachten. Ook de door eiser overgelegde satellietfoto’s bieden onvoldoende grond voor de conclusie dat de minister een onjuiste eindvoorraad heeft gehanteerd in zijn berekening. Daartoe acht de rechtbank van belang dat uit de satellietfoto’s, mede gelet de grote afstand van waar deze zijn genomen, niet is af te leiden welk materiaal zich bevindt op de locatie op de afbeeldingen die eiser aanwijst. Deze afbeeldingen bieden daarmee geen betrouwbaar, objectief en verifieerbaar bewijs aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat zich op deze locatie een hoeveelheid vaste mest bevond ten tijde van het moment van bepalen van de omvang van de eindvoorraad.
7.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
De waardering van de voorraden
8. Eiser betoogt dat de minister de stikstof- en fosfaatgehalten in de begin- en eindvoorraad ten onrechte niet heeft bepaald aan de hand van de best beschikbare gegevens.
8.1.
De rechtbank overweegt dat de wijze van berekenen van de voorraden meststoffen is geregeld in artikel 94 van de Uitvoeringsregeling Msw (de Regeling). Op grond van het tweede lid van dit artikel worden het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen bepaald op basis van de best beschikbare gegevens. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de eindvoorraad dierlijke meststoffen aan het eind van het kalenderjaar gelijk is aan de beginvoorraad meststoffen van het daaropvolgende kalenderjaar.
8.2.
De regelgever heeft het begrip “best beschikbare gegevens” in de nota van toelichting bij artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling als volgt toegelicht: “De best beschikbare gegevens zouden verkregen worden door de gehele voorraad te bemonsteren en analyseren op dezelfde manier als bij aan- en afvoer van de mest zou plaatsvinden. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gebruik gemaakt worden van berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte aan de hand van de stikstof- en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen. Als laatste zou, indien geen afvoer heeft plaatsgevonden, gebruik gemaakt kunnen worden van het bij de desbetreffende diersoort en diercategorie behorende forfaitaire stikstof-, onderscheidenlijk fosfaatgehalte.” [4]
De waardering van de beginvoorraad
9. Ten aanzien van de waardering van de beginvoorraad op de locatie Fluitenberg voert eiser aan dat de minister rekening dient te houden met de bemonstering van de mest in december 2019 en de bemonstering in het voorjaar van 2020. Deze gegevens bieden volgens eiser een meer representatieve weergave van de gehalten in de beginvoorraad. De voorraad die aanwezig was ten tijde van de bemonstering van de vrachten mest in het voorjaar was op 1 januari 2020 al grotendeels aanwezig. De minister heeft in zijn berekening ten onrechte slechts rekening gehouden met de drie vrachten die in december 2019 zijn bemonsterd. Dit betreft minder dan 3 % van de totale mestvoorraad. De bemonsteringen uit december geven daarmee geen, of in ieder geval een minder, representatief beeld van de stikstof- en fosfaatgehalten in de beginvoorraad van 2020.
9.1.
De minister stelt dat hij de beginvoorraad mest van de locatie Fluitenberg heeft kunnen waarderen aan de hand van de best beschikbare gegevens in de gewogen en geanalyseerde afgevoerde rundveedrijfmest over het jaar 2019. Deze wijze van berekenen is volgens de minister in lijn met de Regeling. Ter onderbouwing wijst de minister op uitspraken van verschillende rechtbanken. [5]
9.2.
De rechtbank concludeert dat de minister het stikstof- en fosfaatgehalte in de beginvoorraad heeft vastgesteld op grond van de “best beschikbare gegevens”, zoals bedoeld in de Regeling en zoals nader is uitgelegd in de nota van toelichting. Niet in geschil is dat de gehele voorraad niet is bemonsterd en geanalyseerd door eiser op dezelfde manier als bij aan- en afvoer van de mest zou plaatsvinden. Daarom kan – bij het bepalen van de eindvoorraad – op grond van de toelichting gebruik gemaakt worden van berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte aan de hand van de stikstof- en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen. Deze eindvoorraad is gelet op artikel 94, vierde lid, van de Regeling gelijk aan de beginvoorraad van het daaropvolgende kalenderjaar. Daaraan heeft de minister uitvoering gegeven door de beginvoorraad van het jaar 2020 gelijk te stellen aan de eindvoorraad van het jaar 2019 en door deze te bepalen aan de hand van de stikstof- en fosfaatgehalten die volgen uit de gewogen en geanalyseerde afgevoerde rundveedrijfmest over het jaar 2019, te weten de drie door eiser opgegeven vrachten in december 2019. Niet gesteld of gebleken is dat in het jaar 2019 een hierop aanvullende bemonstering en analyse van afgevoerde vrachten dierlijke mest heeft plaatsgevonden.
9.2.1.
Het betoog van eiser geeft geen aanleiding om bij de bepaling van de beginvoorraad van het jaar 2020 mede uit te gaan van de gegevens die volgen uit de bemonstering en analyse van de vrachten afgevoerde mest die hebben plaatsgehad in het voorjaar van 2020. Daartoe overweegt de rechtbank, met de minister, dat dit zich ten eerste niet verdraagt met de wijze waarop de voorraad dierlijke mest aan de hand van de best beschikbare gegevens dient te worden bepaald ingevolge de nota van toelichting. Ten tweede verhoudt de door eiser aangedragen wijze van berekenen zich niet met andere verplichtingen die ingevolge de Msw gelden. Zo heeft de minister er in dit verband terecht op gewezen dat voor de toepassing van de derogatie en, indien gewenst, voor het opstellen van de BEX reeds bij aanvang van het kalenderjaar de (waardering van de) eindvoorraad dierlijke mest van het voorgaande jaar bekend dient te zijn. Met de berekeningswijze die eiser voorstelt is de waardering van die eindvoorraad pas later (in het voorjaar) in het daarop volgende jaar bekend. Dat zou betekenen dat de meststoffenhuishouding van een jaar niet kan worden ingericht op grond van de gegevens over de eindvoorraad van het jaar dat daaraan voorafgaat.
9.3.
Ten aanzien van de stikstof- en fosfaatgehalten die volgen uit de waardering van de beginvoorraad van de locatie Zuidwolde heeft eiser gesteld dat de minister dient aan te sluiten bij de (aangepaste) stikstof- en fosfaatgehalten van de locatie Fluitenberg en niet bij de forfaitaire gehalten. Nu reeds geen grond bestaat voor de conclusie dat de minister de beginvoorraad van de locatie Fluitenberg onjuist heeft bepaald, slaagt ook dit betoog van eiser niet. Het volgen van de niet aangepaste waardering van de locatie Fluitenberg heeft daarbij voor eiser ongunstige gevolgen, omdat deze stikstof- en fosfaatgehalten hoger zijn dan de gehalten waarop de minister zich heeft gebaseerd.
9.4.
Het betoog van eiser slaagt niet.
De waardering van de eindvoorraad
10. Ook bij het bepalen van de stikstof- en fosfaatgehalten in de eindvoorraad van het jaar 2020 dient de minister volgens eiser mede de gegevens te betrekken die volgen uit de bemonstering van vrachten afgevoerde mest in het voorjaar van 2021. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van eiser om dezelfde redenen als overwogen onder 9.2 en 9.2.1. niet kan slagen.
Het stikstofgat
11. Eiser brengt verder naar voren dat de minister in zijn berekening ten onrechte niet het stikstofgat in mindering heeft gebracht. Van belang is dat de geproduceerde mest meer stikstof per kilogram fosfaat bevat dan de afgevoerde mest. Het stikstofgat bedraagt volgens eiser daarmee in totaal 861 kilogram stikstof. Deze hoeveelheid stikstof is volgens eiser niet op het bedrijf geweest en is daarmee ook niet uitgereden. Met deze stikstofvervluchting dient bij de graasdieren van eiser, zet zoals bij staldieren, rekening te worden gehouden.
11.1.
De rechtbank komt, met de minister, tot het oordeel dat geen aanleiding bestaat om de door eiser gewenste correctie voor stikstofvervluchting door te voeren omdat de bepalingen die hierop zien niet van toepassing zijn in het geval van eiser. De minister heeft, onder verwijzing naar rechtspraak, terecht gesteld dat de bepalingen over het stikstofgat enkel van toepassing zijn op staldieren en niet op de door eiser gehouden graasdieren. [6] Redengevend hiervoor is dat bij de forfaitaire gehalten van staldieren in mindere mate kan – en is – rekening gehouden met gasvormige verliezen dan bij de forfaitaire gehalten van graasdieren. Daar komt nog bij dat de mestproductie van de graasdieren van eiser niet is berekend op basis van de forfaitaire gehalten voor graasdieren, maar op grond van de door eiser met de BEX aangeleverde bedrijfsspecifieke gegevens. In de berekening van de BEX is reeds een correctie opgenomen voor stikstofvervluchting. Niet onderbouwd is op welke grond deze toegepaste correctie niet volstaat.
11.2.
Het betoog van eiser slaagt niet.
De oppervlakte landbouwgrond
12. Eiser stelt verder dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte een correctie toepast voor de oppervlakte van de percelen 12, 13, 15, 16, 17 en 21 ten opzichte van de afmetingen die eiser heeft opgegeven met de gecombineerde opgave.
12.1.
De rechtbank overweegt dat de Msw bepaalt dat landbouwgrond grond is waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend. [7] Landbouw staat in de Msw gedefinieerd als: akkerbouw, veehouderij – daaronder begrepen elke bedrijfsmatige vorm van houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden -, tuinbouw – daar onder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, planten, bloemen en bloembollen – en bosbouw die aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet.
Percelen 15, 17 en 21
12.2.
Over perceel 17 betoogt eiser dat de minister de grens aan de noordzijde niet ver genoeg naar de buitenzijde heeft geplaatst. Ten aanzien van perceel 21 voert eiser aan dat niet duidelijk is om welke reden bepaalde delen van het perceel niet zijn aangemerkt als landbouwgrond. Bij perceel 15 concludeert de minister ten onrechte dat sprake is van een schouwpad en dat dit deel van het perceel daarmee geen landbouwgrond is.
12.2.1.
Deze betogen van eiser bieden onvoldoende grond om de wijze waarop de minister de oppervlakte landbouwgrond van de percelen 15, 17 en 21 heeft vastgesteld, voor onjuist te houden. Voor perceel 15 heeft de minister gewezen op luchtfoto’s en cyclomediabeelden waarop een afgebakende strook gras is waar te nemen. Ten aanzien van perceel 17 heeft de minister de (gewijzigde) grens bepaald met behulp van een hoogtekaart geplaatst op de insteek van de sloot. Uit deze hoogtekaart volgt dat eiser de perceelsgrens heeft ingetekend aan de overzijde van de sloot en daarmee niet op de insteek van de sloot aan de bovenzijde van het talud. Bij perceel 21 heeft de minister met behulp van luchtfoto’s en cyclomediabeelden het perceel gecorrigeerd, omdat delen van het erf en de privétuin, alsook een afgerasterd deel aan de westzijde van het perceel, ten onrechte door eiser zijn meegenomen bij zijn opgave van de oppervlakte landbouwgrond.
12.2.2.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Percelen 12, 13 en 16
12.3.
Eiser voert over perceel 12 aan dat de minister ten onrechte een deel van het grasland bij de mestsilo niet heeft aangemerkt als landbouwgrond. Eiser heeft erop gewezen dat dit perceel in de zomer wordt gebruikt voor het houden van kalveren. Op de luchtfoto’s zijn volgens eiser de voer- en drinkbakken op dit gedeelte van het perceel waarneembaar. Eiser stelt ook dat het perceel is gelegen achter zijn keukenraam, zodat hij op die manier de kalveren in het oog kan houden.
12.3.1
De rechtbank ziet in het betoog van eiser, onder verwijzing naar de luchtfoto’s, voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat op perceel 12 tenminste een deel van het jaar kalveren worden gehouden. Dit is door de minister ook niet gemotiveerd betwist. De minister heeft er enkel op gewezen dat op perceel 12, anders dan de omliggende percelen, geen grasland met natuurlijke vegetatie is. Dit enkele feit is, naar het oordeel, van de rechtbank op zichzelf bezien niet voldoende om te concluderen dat dit deel van het perceel geen landbouwgrond is zoals bedoeld in de Msw. Immers wordt onder landbouwgrond ook verstaan het gebruiken van gronden ten behoeve van veehouderij. Hetgeen elke bedrijfsmatige manier van het houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden omvat.
12.4.
Ten aanzien van perceel 13 heeft eiser ook aangevoerd dat geen aanleiding bestond om een correctie door te voeren op de door hem opgegeven perceelsgrenzen.
12.4.1
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van eiser slaagt. Niet in te zien valt dat de door eiser opgegeven perceelsgrens op onjuiste wijze op de insteek van de sloot is geplaatst. De minister heeft de grens van het perceel slechts enkele centimeters gewijzigd vastgesteld ten opzichte van de door eiser opgegeven grens en ter onderbouwing mede gewezen op hoogtekaarten. Uit die hoogtekaarten volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser de perceelsgrenzen aanvankelijk op onjuiste wijze heeft ingetekend.
12.5.
Tot slot heeft eiser gesteld dat op perceel 16 ten onrechte een zandbult buiten beschouwing is gelaten.
12.5.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen zij in 12.1 heeft overwogen. Dat de minister stelt dat op de zandbult over een langere periode geen gewas wordt geteeld is onvoldoende voor de conclusie dat deze zandbult geen landbouwgrond is als bedoeld in de Msw. Dat op de zandbult geen gewas werd geteeld is door eiser overigens ook niet betwist. Wel stelt eiser dat deze zandbult in het midden van het perceel is gelegen en net zoals het omliggende grasland wordt gebruikt door het vee dat op het perceel staat. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook voor dit gedeelte van het perceel voldaan aan de definitie van landbouwgrond zoals volgt uit de Msw.
12.6.
Het betoog van eiser slaagt.

Conclusie

13. Gelet op het voorgaande heeft de minister de oppervlakte landbouwgrond van de percelen 12, 13 en 16 op onjuiste wijze vastgesteld. De rechtbank stelt de minister met deze tussenuitspraak in de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit ten aanzien van vaststelling van de omvang van de percelen 12, 13 en 16 te herstellen. De gronden die eiser heeft aangevoerd over de evenredigheid van de bestuurlijke boete zal de rechtbank beoordelen nadat het gebrek hersteld is en de gevolgen voor de bestuurlijke boete duidelijk zijn.
13.1.
Het herstellen van het besluit op bezwaar kan uitsluitend met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nieuw bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet de minister de oppervlakte landbouwgrond van de percelen 12, 13 en 16 vaststellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de minister het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13.2.
De minister moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. [8] Als de minister gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de minister. In beginsel, ook in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de minister op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw.
2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 23 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:286.
4.Zie de Staatscourant van 21 november 2005, nummer 226 en pagina 6.
5.Zie de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8919, de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 mei 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1260 en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1393.
6.Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 19 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:724.
7.Zie artikel 1, eerste lid en onder h, van de Msw.
8.Zie artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb.