ECLI:NL:RBNNE:2024:4539

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
195473
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige na verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 november 2024 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in Bulgarije. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank verzocht om te beoordelen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is, gezien de omstandigheden van de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De minderjarige heeft in haar leven veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt, waaronder fysieke en emotionele mishandelingen, en is sinds 2020 uit huis geplaatst. De rechtbank oordeelt dat de moeder onvoldoende aansluiting kan vinden bij de opvoedingsbehoeften van de minderjarige en dat de huidige situatie schadelijk is voor haar ontwikkeling. De rechtbank heeft daarom besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de Gecertificeerde Instelling (GI) als voogd aan te stellen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de onduidelijkheid voor de minderjarige zo snel mogelijk kan worden weggenomen. De rechtbank benadrukt dat de moeder, ondanks de beëindiging van het gezag, een belangrijke rol in het leven van de minderjarige kan blijven spelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/195473/ FA RK 24-1262
Datum uitspraak: 11 november 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over de noodzaak van een gezagsbeëindiging
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd in Leeuwarden,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 in [geboorteplaats] (Bulgarije), hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat mr. K.E. Wielenga te Leeuwarden,
het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen de GI (Gecertificeerde Instelling),
[gezinshuisouders],
hierna te noemen de gezinshuisouders,
wonende in [plaats] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de Raad, ontvangen op 11 juni 2024;
  • een bericht met bijlagen van de Raad, ontvangen op 27 september 2024;
  • een brief met bijlagen van de GI, ontvangen op 1 oktober 2024;
  • een brief met bijlagen van de GI, ontvangen op 4 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad;
  • mr. [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI.
1.3.
De gezinshuisouders zijn juist opgeroepen, maar met kennisgeving niet verschenen.
1.4.
De rechtbank heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover een gesprek gevoerd met de voorzitter in aanwezigheid van een lid van de meervoudige kamer. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De moeder en [minderjarige] hebben de Bulgaarse nationaliteit.
2.2.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van 7 september 2022 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 7 september 2025.
2.4.
Sinds 7 september 2022 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 7 september 2025.
2.5.
[minderjarige] verblijft sinds 24 oktober 2020 in het huidige perspectiefbiedende gezinshuis. De eerste periode in het vrijwillig kader en later op grond van de hiervoor genoemde maatregelen.
2.6.
De GI heeft de Raad verzocht het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] noodzakelijk is.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt de rechtbank op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) om te beoordelen of beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] noodzakelijk is. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat de Raad na het doen van onderzoek heeft besloten niet over te gaan tot het indienen van een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel. De GI heeft verzocht om het oordeel van de rechtbank te vragen.
3.2.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het standpunt dat is geformuleerd in het raadsrapport van 30 april 2024 ongewijzigd blijft. Wat de Raad betreft is een gezagsbeëindigende maatregel niet noodzakelijk, omdat er met de kinderbeschermingsmaatregelen een werkbare situatie is of nog kan worden gecreëerd. Tijdens het onderzoek is duidelijk geworden dat de moeder een lange tijd moeite heeft gehad om te accepteren dat [minderjarige] niet meer bij haar opgroeit en dat er hulpverlening noodzakelijk is. Uit de gesprekken met de moeder heeft de Raad de indruk gekregen dat de moeder inmiddels volledig achter de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis staat en zij daarin berust. De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt moeizaam, maar er kan hulpverlening ingezet worden om dit te verbeteren. Verder ziet de Raad nog mogelijkheden om in het kader van de ondertoezichtstelling te investeren in wat de moeder nodig heeft om haar gezagsrol beter uit te kunnen oefenen. Volgens de Raad speelt een cultuurverschil daarin mogelijk een belemmerende rol. De moeder begrijpt niet goed wat het gezag hebben in Nederland inhoudt en waar zij toestemming voor moet geven. De Raad vindt het daarom belangrijk dat interculturele hulpverlening ingezet wordt. Het is niet wenselijk dat de moeder zich negatief uitlaat over het gezinshuis, zoals de GI stelt, maar een gezagsbeëindiging zal dit niet veranderen. Wel kan eventueel de omgang anders ingericht worden om te voorkomen dat de moeder [minderjarige] belast met haar uitspraken. Volgens de Raad hoeft [minderjarige] geen onzekerheid over haar perspectief te ervaren. Voor alle betrokken partijen is immers duidelijk dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, maar in het gezinshuis.

4.De standpunten

[minderjarige]
4.1.
vertelt dat het goed met haar gaat. Ook op school gaat het goed. Volgend schooljaar gaat zij naar de middelbare school. Zij hoopt naar [de middelbare school] in [plaats] te kunnen gaan. [minderjarige] vindt het een goed idee als de jeugdzorgwerker voortaan als voogd de belangrijke beslissingen over haar mag nemen. Verder zou zij liever een paar uren omgang met haar moeder willen hebben in plaats van een hele dag. Wanneer de omgangsmomenten met haar moeder beter verlopen, wil zij misschien weer langer naar haar moeder toe. [minderjarige] vertelde dat het laatste omgangsweekend niet heel leuk was. Haar moeder en [naam] , de vriend van de moeder, zeiden rare dingen. De omgang was leuker zonder [naam] .
De moeder
4.2.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd tegen het verzoek. De moeder ziet geen reden voor een gezagsbeëindiging. De advocaat verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:76) en het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:197), waarbij de conclusie van de procureur-generaal van 16 december 2022 is gevolgd (ECLI:NL:PHR:2022:1250). Hieruit volgt volgens de advocaat dat bij de beoordeling of een gezagsbeëindiging noodzakelijk is, leidend is of er feiten en omstandigheden zijn die maken dat de gezondheid van een kind geschaad wordt als de moeder het gezag houdt.
4.3.
Volgens de moeder schaadt het behouden van het gezag de gezondheid van [minderjarige] niet. De moeder legt zich er in de praktijk bij neer dat het perspectief van [minderjarige] in het gezinshuis ligt. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat de moeder geen hoger beroep instelt tegen de (verlengings)beslissingen van de kinderrechter over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Wel raakt het de moeder dat [minderjarige] niet bij haar woont en dat zij wordt opgevoed door de gezinshuisouders. Vanuit haar emoties doet de moeder uitspraken die zij niet zou moeten doen en die niet in het belang van [minderjarige] zijn. De moeder moet hier weliswaar aan werken, maar het beëindigen van het gezag neemt deze zorg niet weg. De moeder behoudt haar recht op omgang en kan tijdens deze omgangsmomenten belastende uitspraken blijven doen. Daarbij kan de advocaat zich voorstellen dat de omgang voortaan begeleid of in duur beperkt zal worden. Verder is de moeder bereikbaar voor de jeugdbeschermers en verleent zij toestemming indien nodig. De GI is nooit genoodzaakt geweest om vervangende toestemming te verzoeken bij de rechtbank. De moeder begrijpt alleen niet altijd goed wat er van haar als gezaghebbende ouder verwacht wordt en waarom. De moeder is bijvoorbeeld van mening dat de gezinshuisouders verantwoordelijk zijn voor het contact met de school, omdat [minderjarige] bij hen in het gezin woont. Desondanks zal de moeder wel het toestemmingsformulier voor de inschrijving bij het voortgezet onderwijs ondertekenen wanneer dat nodig is.
4.4.
De moeder vindt alles bij elkaar optellend dat er nog een werkbare situatie is. Bovendien kan er in het kader van de ondertoezichtstelling met de inzet van interculturele hulpverlening vanuit Re-Care nog gewerkt worden aan de verbeterpunten.
De GI
4.5.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat een aantal conclusies uit het raadsrapport aantoonbaar onjuist zijn. Een voorbeeld hiervan is dat in tegenstelling tot wat de Raad concludeert, de moeder niet achter de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis staat en niet meewerkt aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De Raad is bij deze conclusie volledig uitgegaan van wat de moeder heeft aangegeven tijdens het raadsonderzoek en heeft de visie van de GI daarin onvoldoende meegewogen.
4.6.
De GI is van mening dat het noodzakelijk en in het belang van [minderjarige] is dat het gezag van de moeder wordt beëindigd. [minderjarige] ervaart onduidelijkheid over haar perspectief door de tijdelijke maatregelen en dit is schadelijk voor haar. De moeder en haar partner belasten [minderjarige] met hun negatieve beeldvorming over het gezinshuis en geven aan dat de plaatsing beter beëindigd kan worden. Dit zorgt voor verwarring en spanning bij [minderjarige] . De GI verwacht dat de gezagsbeëindiging bijdraagt aan het verkrijgen van meer duidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] , bij zowel [minderjarige] als de moeder.
Daarnaast vult de moeder haar gezag onvoldoende in en werkt zij niet samen met de GI en de betrokken professionals. Het feit dat de moeder op geen enkele wijze contact onderhoudt met school vindt de GI illustrerend voor de wijze waarop de moeder tegen de situatie aankijkt. De moeder vindt dat de schoolgang niet haar verantwoordelijkheid is nu [minderjarige] uit huis geplaatst is. Het lukt zowel de GI als de school niet om de moeder te overtuigen van het belang van goed overleg, zodat de moeder een weloverwogen besluit kan nemen over het vervolg na dit schooljaar. De moeder is daarnaast ook onvoldoende in staat gebleken om adequate gezagsbeslissingen over [minderjarige] te nemen. Naast dat zij langdurig uit contact is geweest, accepteert zij ook de problematiek van [minderjarige] niet. Door de ontbrekende toestemming van de moeder is de noodzakelijk geachte traumabehandeling pas jaren later op gang gekomen.
4.7.
Verder heeft de Raad zijn stelling niet onderbouwd dat culturele verschillen mogelijk van invloed zijn op de lastige samenwerking met de moeder. De GI is outreachend te werk gegaan en heeft de moeder betrokken bij zowel de uitvoering van de ondertoezichtstelling als de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De moeder heeft hierin ook een eigen verantwoordelijkheid. Zo accepteert zij geen tolk bij belangrijke gesprekken. Alhoewel de GI de indruk heeft dat de moeder de rode lijn goed meekrijgt, kan een tolk soms een verschil maken. Volgens de GI wordt de verslechterde samenwerking vooral veroorzaakt doordat de moeder de problematiek van [minderjarige] onvoldoende erkent en de regie wil houden in plaats van samenwerken. Desondanks onderzoekt de GI of Re-Care nog een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de verstandhouding tussen de moeder en de GI en de gezinshuisouders.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De zaak heeft vanwege de Bulgaarse nationaliteit van [minderjarige] en de moeder een internationaal karakter. De rechtbank moet daarom ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en, zo ja, naar welk recht de beoordeling van het verzoek dient plaats te vinden.
5.2.
Op grond van artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 2019/1111 van 25 juni 2019 (ook wel genoemd Verordening Brussel II-ter) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
5.3.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996, Trb. 1997, nr. 299 (hierna: het Kinderbeschermingsverdrag 1996) is het Nederlands recht van toepassing op het verzoek. Dit betekent dat het verzoek van de Raad naar Nederlands recht moet worden beoordeeld.
De beoordeling van het verzoek van de Raad
Het wettelijk kader
5.4.
Op grond van artikel 1:267, tweede lid, BW kan de Raad - na het schriftelijke verzoek van de GI om daartoe over te gaan - het oordeel van de rechtbank vragen of de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, indien de Raad heeft besloten om niet tot het verzoek tot gezagsbeëindiging over te gaan. Indien de rechtbank van oordeel is dat de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, kan dit ambtshalve worden beslist.
5.5.
Volgens artikel 1:266, eerste lid, BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een kind zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.6.
Uit de door de Hoge Raad gevolgde conclusie van de procureur-generaal van 16 december 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:1250) volgt dat de rechter bij de beoordeling of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is
alleomstandigheden van het geval moet betrekken.
5.7.
Daarnaast moet de rechtbank het verzoek toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van artikel 8 EVRM volgt dat de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een iets andere is dan van artikel 1:266 BW. Artikel 8 EVRM vereist niet alleen dat een maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel (van in dit geval gezagsbeëindiging). Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. Uit de rechtspraak, onder andere de door de advocaat van de moeder aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:76), blijkt dat waar in artikel 1:266 BW wordt bepaald dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, het EHRM van oordeel is dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband (lees: voortduring van de gezagssituatie) schadelijk is voor het kind. Uit de conclusie van de procureur-generaal van 16 december 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:1250) blijkt dat de belangen van het kind moeten worden afgewogen tegen die van de ouder(s). De rechtbank verwijst in dat kader ook naar de conclusie van de procureur-generaal van 17 november 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:1034). Ook de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zijn van belang voor deze zaak. Daaruit volgt dat de belangen van het kind voorop staan bij het nemen van een beslissing over de beëindiging van het gezag van de ouders.
Een opmerking vooraf over de vader
5.8.
De Raad heeft in zijn rapport van 30 april 2024 vermeld dat de moeder het eenhoofdig gezag over [minderjarige] heeft en dat geen gegevens over de vader bekend zijn. Bij de GI zijn evenmin gegevens over de vader bekend. De moeder heeft tijdens de zitting toegelicht waarom [minderjarige] een andere achternaam dan haar heeft. In Bulgarije volgt na de voornaam normaal gesproken de naam van de vader en daarna de familienaam. Omdat de vader van [minderjarige] niet bekend is, heeft de moeder de naam van haar vader, de opa, gebruikt. De volgorde is daarbij omgedraaid, zodat mensen niet denken dat de opa de vader is. De moeder heeft tijdens de zitting verteld dat het niet bekend is wie de vader van [minderjarige] is en dat zij alleen op de geboorteakte van [minderjarige] staat vermeld. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat de moeder alleen het gezag heeft over [minderjarige] .
De beslissing van de rechtbank
5.9.
De rechtbank oordeelt dat zowel aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW als artikel 8 EVRM is voldaan. De rechtbank zal ambtshalve het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigen.
De toelichting
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] heeft in haar leven veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. [minderjarige] is in Bulgarije geboren. Hier is zij de eerste anderhalf jaar van haar leven opgevoed door de moeder. De moeder is in 2013 zonder [minderjarige] naar Nederland verhuisd. [minderjarige] werd vervolgens opgevoed door verschillende opvoeders. Voor [minderjarige] is dit een onzekere periode geweest, waarbij zij te maken heeft gehad met onveiligheid. Zo is zij slachtoffer geweest van fysieke en emotionele mishandelingen en was er sprake van ernstige verwaarlozing. In maart 2019 is [minderjarige] bij de moeder, haar partner en (half)zusje in Nederland komen wonen. [minderjarige] liet gedrag zien dat voortkomt uit een onveilige hechting en trauma. [minderjarige] luisterde niet en liet zich niet aansturen. Ondanks de inzet van hulpverlening, konden de moeder en haar partner onvoldoende bij [minderjarige] aansluiten. Voor [minderjarige] was het niet meer veilig om thuis te wonen. Daarom is zij in september 2020 uit huis geplaatst. [minderjarige] heeft door de gebeurtenissen in haar leven persoonlijke problematiek waarvoor zij hulp krijgt. Bij [minderjarige] is een ontremd-sociaalcontactstoornis en een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Dit uit zich in ongeremd en controlerend gedrag.
5.11.
[minderjarige] heeft door alles wat zij heeft meegemaakt een verzwaarde opvoedvraag. [minderjarige] heeft hierdoor nog meer dan andere kinderen rust, stabiliteit en duidelijkheid nodig. [minderjarige] heeft opvoeders nodig die er voor haar zijn, voorspelbaar zijn en liefdevol grenzen bieden. In het gezinshuis wordt [minderjarige] de opvoedingssituatie geboden die zij nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. In het gezinshuis wordt gezien dat [minderjarige] tot rust is gekomen en dat zij minder gedragsproblemen laat zien dan voor de uithuisplaatsing. Ook lijkt zij voorzichtig een gehechtheidsrelatie op te bouwen met de gezinshuisouders. Voor de ontwikkeling van [minderjarige] is het van belang dat deze situatie wordt voortgezet.
5.12.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het de moeder niet lukt om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor haar aanvaardbare termijn. Na de uithuisplaatsing is aan de moeder (en haar partner) ambulante hulpverlening aangeboden, waaronder Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling (IAG), Multi Dimensionele Familie Therapie (MDFT), Families First (FF) en Multi Systeem Therapie (MST), Video Home Training (VHT) en ouderbegeleiding. Vanuit de hulpverlening is ingezet op het inzicht geven in wat [minderjarige] nodig heeft en het vergroten van moeders opvoedingsvaardigheden, zodat zij beter kan aansluiten bij [minderjarige] . De rechtbank constateert dat de aangeboden hulpverlening niet of onvoldoende van de grond is gekomen en heeft onvoldoende effect gehad. Gebleken is dat het de moeder (en haar partner) niet lukt om aan te kunnen sluiten bij de verzwaarde opvoedingsbehoefte van [minderjarige] . De moeder vindt vooral dat [minderjarige] haar gedrag moet veranderen, terwijl het juist belangrijk is dat de moeder leert hoe zij bij de problematiek van [minderjarige] kan aansluiten. Hierbij heeft er van 2021 tot 2022 een perspectiefonderzoek plaatsgevonden, waarbij het advies is om [minderjarige] te laten opgroeien in het gezinshuis. Dit is ook wat [minderjarige] graag wil. Het perspectief van [minderjarige] ligt dan ook niet meer bij de moeder, maar in het gezinshuis. Hiermee is voldaan aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a, BW.
5.13.
Volgens de moeder schaadt behoud van het gezag [minderjarige] niet, zodat een gezagsbeëindiging niet kan worden opgelegd, mede gelet op de door de advocaat aangehaalde jurisprudentie. De rechtbank deelt dit standpunt van de moeder niet en oordeelt dat voortzetting van het gezag wel degelijk schadelijk is voor [minderjarige] . Het gezag van de moeder kan daarom in overeenstemming met artikel 8 EVRM worden beëindigd.
5.14.
De moeder geeft aan dat zij zich neerlegt bij het opgroeiperspectief van [minderjarige] in het gezinshuis. Hoewel de moeder zegt in te stemmen, spreekt zij tegelijkertijd uit dat het gezinshuis geen goede plek voor [minderjarige] is en dat zij in haar hart wil dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. Anders dan de Raad, herkent de GI de instemming van de moeder niet. De moeder belast [minderjarige] met haar wens en negatieve uitspraken over het gezinshuis. De rechtbank mist bij de Raad een onderbouwing waaruit - anders dan uit het gesprek met de moeder tijdens het onderzoek - zou blijken dat de moeder berust in de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis. De rechtbank volgt op dit punt dan ook het onderbouwde standpunt van de GI. In dit verband is onder meer relevant dat [minderjarige] op 1 oktober 2024 aan de jeugdbeschermer heeft verteld dat de moeder en haar partner [naam] tijdens het omgangsweekend van 20 tot en met 22 september 2024 verschillende, negatieve uitlatingen hebben gedaan over de gezinshuisouders. Het gespreksverslag maakt deel uit van het procesdossier. [minderjarige] vertelde de voorzitter van de meervoudige kamer hier ook over. De GI heeft naar aanleiding van de gebeurtenissen tijdens het betreffende omgangsweekend aan de moeder een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing gestuurd en de omgang stopgezet. Ondanks dat de moeder sommige uitspraken ontkent, erkende zij tijdens de mondelinge behandeling wel dat zij vanuit haar emoties belastende uitspraken doet over de plaatsing in het gezinshuis richting [minderjarige] . Het lukt de moeder niet om haar emoties te reguleren en [minderjarige] hier niet mee te belasten. Er wordt hiermee een groot beroep gedaan op de loyaliteit van [minderjarige] en het zorgt voor verwarring en onzekerheid. Dit betreft niet een incident dat op zichzelf staat. De GI heeft toegelicht dat [minderjarige] zich afvraagt wie de waarheid spreekt en veel bevestiging vraagt bij de gezinshuisouders. Ook wordt in het gezinshuis gezien dat [minderjarige] dan terugvalt in oud gedrag. Uit de moeder haar daden en uitspraken richting [minderjarige] blijkt dan ook niet dat zij instemt met het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis. Er blijft daardoor onzekerheid bestaan over de instemming van de moeder met het opvoedperspectief van [minderjarige] , wat niet in haar belang is. Hiermee is dan ook sprake van een andere situatie dan in de door de advocaat van de moeder aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:76). Dat de moeder nimmer hoger beroep heeft ingesteld tegen de (verlengings)beslissingen over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing maakt het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders.
5.15.
De rechtbank is met de GI eens dat het voor [minderjarige] van groot belang is dat er duidelijkheid en zekerheid komt over waar zij zal opgroeien. Een kind dat niet in het eigen gezin verblijft, heeft immers recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Deze duidelijkheid is door de GI al gegeven met een perspectiefbesluit. Desondanks zal er zonder een gezagsbeëindiging nog wel een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing nodig zijn. De rechtbank is - anders dan de moeder en de Raad menen - van oordeel dat dit een situatie is waarbij het belang van [minderjarige] wordt geschaad. Voor [minderjarige] komt hiermee elk jaar opnieuw aan de orde of zij langer in het gezinshuis mag blijven en wordt zij elk jaar opnieuw geconfronteerd met gesprekken over deze maatregelen. [minderjarige] heeft hier zichtbaar last van. Dit leidt tot onzekerheid over haar opvoedperspectief. Dit is eveneens niet in haar belang. Nog daargelaten dat de genoemde maatregelen in beginsel tijdelijk van aard dienen te zijn. Net als de GI, verwacht de rechtbank dat [minderjarige] met een gezagsbeëindiging van de moeder meer duidelijk ervaart over haar opgroeiperspectief.
5.16.
Daarbij komt dat de moeder niet goed in contact met zowel de GI, de gezinshuisouders als andere professionals. Dit leidt tot problemen, waaronder rondom de omgangsmomenten tussen [minderjarige] . Ook oefent de moeder haar gezag onvoldoende uit en is zij onvoldoende in staat om goede beslissingen te nemen over [minderjarige] , omdat zij de problematiek van [minderjarige] onvoldoende erkent. Verder houdt het gezag uitoefenen meer in dan alleen toestemmingsformulieren tekenen. Bijvoorbeeld over de school wordt van de moeder verwacht dat zij contact onderhoudt met de school en meedenkt en meebeslist over welke vorm van voortgezet onderwijs passend is voor [minderjarige] . Voor haar is het juist belangrijk dat zij erop kan vertrouwen dat iemand tijdig en adequaat de belangrijke beslissingen over haar neemt. Dit wordt bemoeilijkt doordat de moeder dit niet haar verantwoordelijkheid vindt.
5.17.
De rechtbank is - anders dan de Raad en de advocaat van de moeder - van oordeel dat voldoende is gebleken dat de GI erin heeft geïnvesteerd om tot een goede samenwerking met de moeder te komen en de moeder erop te wijzen wat er in Nederland van haar verwacht wordt omtrent haar gezag. De GI heeft bijvoorbeeld hierbij herhaaldelijk de moeder aangeboden om zich bij belangrijke gesprekken te laten bijstaan door een tolk. De moeder weigert dit echter pertinent. De rechtbank verwacht niet dat de samenwerking tussen de moeder, de GI en de gezinshuishouders aanzienlijk zal verbeteren door de inzet van nieuwe hulpverlening.
5.18.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de onzekerheid over het opvoedperspectief van [minderjarige] schadelijk voor haar is. Daarbij is het noodzakelijk dat er voor haar goede gezagsbeslissingen kunnen worden genomen. Dit is niet het geval zolang de moeder met het gezag belast is. Een gezagsbeëindiging is daarom noodzakelijk in het belang van [minderjarige] . Haar belangen worden niet voldoende beschermd met een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing en weegt zwaarder dan het belang van de moeder. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vereisten van artikel 8 EVRM.
5.19.
De rechtbank wijst er nog op dat de moeder, ondanks het beëindigen van het ouderlijk gezag, altijd een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] kan blijven spelen en de GI en de gezinshuisouders zullen de moeder zoveel mogelijk moeten blijven betrekken in het leven van [minderjarige] . Hiernaast ligt er een verantwoordelijkheid bij de moeder zelf om een samenwerking met hen aan te gaan.
Voogdij
5.20.
Het beëindigen van het gezag van de moeder zou betekenen dat niemand het gezag over [minderjarige] heeft. De rechtbank moet daarom op grond van artikel 1:275, eerste lid, van het BW een voogd over haar benoemen. Er moet namelijk iemand zijn die de belangrijke beslissingen over [minderjarige] kan nemen omdat zij nog minderjarig is. De rechtbank is van oordeel dat de GI, als neutrale partij, op dit moment het meest aangewezen is de voogdij uit te oefenen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.21.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De rechtbank vindt het belangrijk dat de onduidelijkheid voor [minderjarige] zo spoedig mogelijk stopt en dat de op korte termijn te nemen gezagsbeslissingen over bijvoorbeeld de aanmelding voor een nieuwe school genomen kunnen worden.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van
[moeder], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] (Bulgarije), over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 in [geboorteplaats] (Bulgarije);
6.2.
benoemt tot voogd over genoemde minderjarige, het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Teertstra, voorzitter en mr. W. Schoo en mr. A. Sibma, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2024, in aanwezigheid van E. Massink als griffier.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan tegen deze beschikking hoger beroep worden ingesteld door een advocaat bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
- door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.