ECLI:NL:RBNNE:2024:4145

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
LEE 24/3915
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering wegens geen hoofdverblijf

Op 18 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Meppel. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering, die door het college was vastgesteld op 16 september 2024, met ingang van 18 juli 2024. Het college stelde dat verzoeker geen hoofdverblijf meer had in zijn woning in [woonplaats]. Verzoeker betwistte dit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was, aangezien verzoeker op dat moment zonder bijstand zat. Hij benadrukte dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat verzoeker geen hoofdverblijf had. Na beoordeling van de beschikbare gegevens, waaronder waarnemingen en verklaringen van buren, concludeerde de voorzieningenrechter dat het bewijs van het college onvoldoende was om de intrekking van de bijstandsuitkering te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter besloot daarom om het besluit van het college te schorsen en de bijstandsuitkering voort te zetten tot zes weken na het besluit op bezwaar.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die werden vastgesteld op € 1.750,00. De voorzieningenrechter maakte duidelijk dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep mogelijk is, en dat partijen een afschrift van de uitspraak zouden ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 24/3915
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter op de zitting van 18 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger),
en

het college van burgemeester en wethouders van Meppel, het college

(gemachtigden: C.A. van Baaren en L. Soepenberg).
Zitting hebben:
mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, en mr. S.I. Havinga, griffier.
Verschenen zijn: mr. Eisenberger, Van Baaren en Soepenberg.

Geschil

1. Het college heeft bij besluit van 16 september 2024 de bijstandsuitkering van
verzoeker op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 18 juli 2024 ingetrokken omdat hij geen hoofverblijf meer heeft in zijn woning aan de [adres] in [woonplaats] . Tegen dat besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt, omdat hij vindt dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats] niet heeft opgegeven. Verder heeft hij de voorzieningenrechter op
5 oktober 2024 gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2. De voorzieningenrechter heeft, na de zaak met partijen behandeld te hebben en na
een korte schorsing, op de zitting het onderzoek gesloten en onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

Overwegingen

3. Er is een spoedeisend belang: verzoeker heeft op dit moment geen bijstand en dus
geen geld, met alle gevolgen van dien.
3.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel waaraan de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet is gebonden.
3.2
De bewijslast in deze zaak ligt bij het college: dát moet bewijzen dat verzoeker geen hoofdverblijf in zijn woning in [woonplaats] meer had. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar van verzoeker zal slagen. Hij ziet dan ook aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dat legt hij als volgt uit:
3.3
In het dossier heeft de voorzieningenrechter gezien dat er in de aanloop tot deze procedure al wat verwikkelingen zijn geweest rondom de vraag of verzoeker zijn hoofdverblijf in [woonplaats] had. In eerste instantie heeft bij de gemeente het menselijk oogpunt op de voorgrond gestaan, waarbij wél een punt was dat verzoeker niet reageerde op oproepen. Maar het belangrijkste in deze zaak is dat de periode in geding moet worden bepaald op de periode van 18 juli 2024, de begindatum van de waarnemingen bij verzoekers woning, tot en met 16 september 2024, de datum van het besluit. Dat volgt uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] .
3.4
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en artikel 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Ook dat volgt uit de jurisprudentie van de CRvB [2] .
3.5
Verzoeker heeft een verklaring gegeven voor het feit dat hij in de periode van de
waarnemingen (18 juli 2024 tot en met 5 augustus 2024) niet bij zijn woning is gesignaleerd. Hij zegt namelijk zelf dat hij toen in [plaats] zat. Kennelijk is hij op
5 augustus 2024 in [woonplaats] teruggekomen. Verzoeker zag toen de uitnodiging voor een gesprek met de gemeente, maar was hiervoor al te laat. Het gesprek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 8 augustus 2024.
3.6
Van belang is vervolgens wat er voor de periode in geding (dus 18 juli 2024 tot en
met 16 september 2024) aan bewijsmateriaal ligt. Dat zijn alleen de waarnemingen bij verzoekers woning, de verklaringen van buren en het verslag van het gesprek van 8 augustus 2024. Belangrijk is daarbij dat aansluitend aan dit gesprek geen huisbezoek heeft plaatsgevonden. Als dat wel was gebeurd, had het college de situatie ter plekke kunnen bekijken. Dan hadden ook de standen van de energie bekeken kunnen worden. Verder zijn alle andere gegevens die van belang konden zijn voor de beoordeling (water-, gas- en elektraverbruik, bankafschriften) slechts beschikbaar tot begin of ergens halverwege 2024, vóór de periode in geding dus.
3.7
En dan is de crux de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2022 [3] . Daarin wordt de afwezigheid van een betrokkene van 3 ½ maand akkoord bevonden, mits die persoon terugkeert naar zijn woning. Nu zijn alle gevallen uiteraard verschillend, maar die uitspraak is voor deze zaak een belangrijke leidraad. Het college wijst op tegenstrijdigheden in verzoekers verklaringen: hij zegt enerzijds dat zijn vertrek naar [plaats] om medische redenen was en anderzijds heeft verzoeker gezegd dat hij was vertrokken omdat hij geen uitkering ontving (terwijl hij die toen nog wél ontving). De CRvB benoemt echter niet dat er een bepaalde reden moet zijn geweest waarom iemand lang is weg geweest. In het geval van verzoeker was verder sprake van een periode van een paar weken waarin hij niet in zijn woning was. Het belangrijkste was dat hij in zijn woning terugkwam en dat had kunnen blijken uit een huisbezoek.
3.8
Conclusie: het bewijs dat het college voor de periode in geding heeft geleverd is te mager; dit is in bezwaar niet te repareren. Daarom treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening. Hij schorst het besluit van 16 september 2024 tot zes weken na het besluit op bezwaar; verder bepaalt hij dat de uitkering met ingang van 18 juli 2024 ongewijzigd moet worden voortgezet tot zes weken na het besluit op bezwaar.
4. Het college moet het griffierecht van € 51,00 terugbetalen. Verder veroordeelt de
voorzieningenrechter het college in de proceskosten van verzoeker in verband met de rechtsbijstand door mr. Eisenberger. Deze bedragen één punt ter waarde van € 875,00 voor het verzoekschrift en één punt ter waarde van € 875,00 voor het verschijnen van mr. Eisenberg op de zitting (gewicht van de zaak: gemiddeld).
5. De voorzieningenrechter sluit af met de mededeling dat tegen deze uitspraak geen
hoger beroep mogelijk is en dat partijen dit proces-verbaal zo spoedig mogelijk krijgen.
Waarvan proces-verbaal,
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 20 juli 2006, te vinden op
2.Uitspraak van de CRvB van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.