ECLI:NL:RBNNE:2024:3817

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
LEE 22/999
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 30 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) beoordeeld. Eiser had schade aan zijn pluimveestallen gemeld, die mogelijk het gevolg was van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. Het IMG had eerder een schadevergoeding van € 40.300,21 toegekend, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 61.203,99. Eiser was het niet eens met deze besluiten en stelde dat het bewijsvermoeden voor de schade niet voldoende was weerlegd door het IMG.

De rechtbank oordeelt dat het IMG het bewijsvermoeden niet voldoende heeft weerlegd. Dit oordeel is gebaseerd op de rapporten van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB), die concludeerden dat de schade niet uitsluitend kon worden toegeschreven aan andere oorzaken dan mijnbouwactiviteiten. De rechtbank benadrukt dat het bewijsvermoeden, zoals vastgelegd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is en dat het IMG niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt.

De rechtbank vernietigt het besluit van 11 maart 2022 van het IMG en bepaalt dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 970.023,-- voor de schades aan de vloeren van de kippenschuren. Daarnaast moet het IMG het griffierecht en de proceskosten vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig bewijs in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die verband houden met mijnbouwschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. J.F. Koenders en mr. A. Erents),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het IMG

(gemachtigde: mr. P. Zoeten).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van het aan eiser toegekende bedrag aan schadevergoeding.
1.1.
Het IMG heeft met het besluit van 20 april 2020 een bedrag aan schadevergoeding aan eiser toegekend. Met het bestreden besluit van 11 maart 2022 op het bezwaar van eiser heeft het IMG nogmaals een bedrag toegekend.
1.2.
Het IMG heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiser [naam 1] en [naam 2] deelgenomen, bijgestaan door gemachtigde mr. Koenders en deskundige P.J. Vrieling. Namens het IMG zijn de gemachtigde van het IMG en mr. K. Winterink verschenen. Ook was J.J.Timmer als deskundige aanwezig.
1.4.
De zaak is aangehouden zodat er nader onderzoek kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) benoemd als deskundige om nader onderzoek te doen. StAB geeft deze opdracht aanvaard. Er is op 30 augustus 2023 door StAB verslag uitgebracht over het uitgevoerde onderzoek ter plaatse. Partijen hebben hierop gereageerd, waarbij door eiser nog een tweetal rapportages in het geding is gebracht.
1.5.
Op 23 januari 2024 is een nader rapport van StAB binnengekomen. Eiser heeft in reactie hierop drie aanvullende stukken (productie 15 t/m 17) overgelegd.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep nogmaals op zitting behandeld op 26 april 2024. Hieraan hebben [naam 1] en [naam 2] namens eiser deelgenomen, bijgestaan door de gemachtigden van eiser samen met P.J. Vrieling en J. Tiel Groenestege als deskundigen. Namens het IMG was de gemachtigde aanwezig. J.J. Timmer was als deskundige aanwezig. Daarnaast zijn C. Scheffer, F.S. de Zwart en L.T.H. Verriet namens StAB verschenen.
Totstandkoming van het besluit
2. Eiser heeft op 9 januari 2018 schade aan de pluimveestallen gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW).
2.1.
De rechtsvoorganger van het IMG, de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), heeft de werkzaamheden van het CVW overgenomen zodat op
15 oktober 2019 deskundige W. Hartemink van deskundigenbureau CED in opdracht van de TCMG de schade heeft opgenomen en daarover een rapport heeft uitgebracht.
2.2.
Eiser heeft een zienswijze ingediend over het rapport. De TCMG heeft geen aanleiding gezien voor nader onderzoek en met het besluit van 20 april 2020 een bedrag, zoals door Hartemink geadviseerd, van in totaal € 40.300,21 toegekend.
2.3.
In de bezwaarfase heeft eiser een contra-expertiserapport van Vergnes Expertise B.V. (Vergnes) van 26 augustus 2020 aangeleverd en een rapport van het Waterschap over bodemdaling door gaswinning.
2.4.
Het IMG heeft de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de bezwaaradviescommissie) om advies gevraagd. De bezwaaradviescommissie heeft deskundig Hartemink gevraagd nader advies uit te brengen over de schades aan de betonnen vloer van de kippenschuren. Het advies van Hartemink is in een Addendum Bezwaar van 15 juli 2021 opgeleverd. Daarbij is ook grondonderzoek van Koops grondmechanica betrokken.
2.5.
Op 14 september 2021 heeft eiser een reactie van Vergnes op het Addendum Bezwaar overgelegd. Op 26 oktober 2021 heeft er een hoorzitting van de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden waarna deskundige Timmer van CED op 2 november 2021 een memo heeft opgesteld over enkele schades. Eiser heeft daarop een reactie van Vergnes, van 15 november 2021, ingediend.
2.6.
Onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie heeft het IMG het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende vergoeding van € 20.903,78 toegekend. In totaal is er een bedrag toegekend van € 61.203,99.
2.7.
Op 23 april 2024 heeft het IMG een herziene beslissing op bezwaar genomen waarin in totaal een bedrag van € 79.826,56 is toegekend. Er is daarmee een aanvullende vergoeding van € 18.622,57 toegekend. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep tevens tegen dit besluit gericht.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het IMG terecht tot het oordeel is gekomen dat het bewijsvermoeden voor verschillende schades is weerlegd en of er voor deze schades terecht geen schadevergoeding is toegekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Omvang van het geding

5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de toepassing van het bewijsvermoeden voor schades aan de betonvloeren van de kippenschuren (schades 3, 4, 5, 7, 22 en 40). Daarnaast is het beroep gericht tegen de geadviseerde herstelmethode en/of het daarbij behorende toegekende bedrag voor verschillende schades. Met het besluit van 23 april 2024 is door het IMG een aanvullende vergoeding toegekend voor herstel van schades 8, 12 tot en met 16, 18, 19, 26, 28, 29, 31, 33, 37, 39, 41, 47 en 84. Daarmee is de herstelmethode/calculatie aangepast. Eiser heeft ter zitting medegedeeld akkoord te gaan met de aanvullende vergoeding. Het geschil omtrent de geadviseerde herstelmethode en/of het daarbij behorende toegekende bedrag is daarmee afgerond. Dit onderdeel wordt door de rechtbank daarom niet verder besproken. Het geschil ziet enkel nog op de vraag of het bewijsvermoeden is weerlegd ten aanzien van de schades aan de vloeren van de kippenschuren.
Bewijsvermoeden
6. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.1.
Het IMG weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 18 december 2019 [2] , mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
7. Gezien de door eiser in het geding gebracht contra-rapportages moet het IMG geacht worden het bewijsvermoeden nog niet zonder meer te hebben weerlegd. De rechtbank heeft daarom StAB gevraagd haar van advies te voorzien. De rechtbank stelt voorop dat gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS [3] , de bestuursrechter in beginsel mag afgaan op het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige. Dat is slechts anders indien het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
7.1.
StAB heeft in het (eerste) rapport van 29 augustus 2023 vastgesteld dat op de locatie waar de schuren staan sprake is van “een zeer slecht draagkrachtige ondergrond, voornamelijk bestaande uit slappe, weinig draagkrachtige, klei met veenlagen in het bovenpakket”. StAB concludeert dat autonome zetting als gevolg van het eigen gewicht van de schuren geen invloed heeft gehad op het ontstaan van de schade, daarvoor is die zetting te gelijkmatig. StAB komt tot de volgende, samengevatte, bevindingen:
  • “Met behulp van SCIA-berekeningen is aangetoond dat de herhaalde belasting door de Manitou [een merk shovel] op de vloeren op slappe grondslag heeft geleid tot de door MUG in opdracht van IMG bepaalde zettingsverschillen in de vloeren van de schuren;
  • Met behulp van een berekening is aangetoond dat als gevolg van de jaarlijkse temperatuurschommelingen (zomer-wintercyclus) door verhinderde vervorming van de vloer er scheurvorming optreedt, waarbij de scheurwijdte als gevolg van vervuiling ieder jaar groter wordt;
  • De krachten die worden veroorzaakt door het rijden met de Manitou zijn opneembaar door de in de vloer aanwezige wapening, maar leiden wel tot het vergroten van de scheuren;
  • Het reinigen van de vloer met water en chemicaliën onder hoge druk heeft de scheuren verder vergroot;
  • Ook is er sprake van mechanische schade door schrapen van de bak van de Manitou over de vloer.”
In het rapport is expliciet toegelicht dat met name het belasten van de vloeren door het steeds terugkerende gebruik van de shovel, waarbij StAB uitgaat van de Manitou type MT730 met een leeg gewicht van 7140 kg, relevant is geweest voor het ontstaan van de schade. StAB heeft in dat kader ook de gevolgen van het gebruik van de shovel laten berekenen (SCIA-berekeningen). Bij onder meer de oorzaak van zettingen van de stalvloeren wordt gewezen op het gebruik van de shovel. Dit geldt ook voor de verklaring van scheuren in de stalvloeren. Deze zijn, zo volgt uit het rapport, te verklaren door het gebruik van de shovel in combinatie met thermische werking.
7.2.
Verder blijkt uit het StAB-rapport dat het pluimveebedrijf van eiser direct boven het Groningenveld ligt en binnen het effectgebied inzake het wettelijk bewijsvermoeden. Voorts wordt aangegeven dat geen metingen van de trilling ter plaatse voorhanden zijn. Wat betreft de trillingssnelheid is uitgegaan van een berekening door het IMG. Op basis daarvan kan blijkens het rapport gekomen worden tot een benadering van de trillingssnelheid. Voor deze locatie is de maximale trillingssnelheid berekent op 18,59 mm/s met een overschrijdingskans van 1 %. Daarnaast is op basis van onderzoek geconstateerd dat de betonkwaliteit van de vloeren van de schuren als hoog gekwalificeerd kan worden terwijl de wapening, met uitzondering van stal 6, in goede staat verkeert. Tenslotte wordt aangegeven dat de uitvoering van de dilatatie in de vloeren niet correct is geweest, namelijk opgevuld met hard materiaal, waardoor het vrij vervormen van de vloer verhinderd wordt.
Reactie partijen
8. Eiser stelt in een uitvoerige reactie van 27 november 2023, waarbij twee aanvullende rapportages zijn overgelegd, dat het bewijsvermoeden voor de schades aan de betonvloeren in de schuren met het StAB-onderzoek niet is weerlegd. Het StAB-onderzoek is op diverse punten onvolledig, gebaseerd op onjuiste gegevens en diverse aannames. Eiser stelt voorop dat StAB alleen heeft onderzocht waardoor de schades zijn veroorzaakt, maar niet -zoals wel mede de opdracht was- of mogelijk sprake is van een verergering van de schade door trillingen veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Daarnaast is niet ingegaan op de invloed van de trillingen op schades, terwijl dit wel relevant is als aanvullend bewijs. Dit geldt te meer nu trillingen op slappe ondergrond meer effect kunnen sorteren. StAB heeft onderzoek gedaan naar de draagkracht van de ondergrond, maar gaat bij het onderzoek uit van onjuiste gegevens. Zo is slechts één berekening gebruikt terwijl alle schuren onderhevig zijn aan andere omgevingsfactoren. Daarbij wordt uitgegaan van een gebruiksbelasting van 30 jaren, dit klopt ook niet voor alle schuren. Ook is aangenomen dat er altijd gebruik is gemaakt van een Manitou shovel van 7.140 kilogram, dit is pas vanaf 2022 het geval. Daarvoor werd een shovel gebruikt van 2.800 kilogram. De shovel rijdt ook niet eenmaal per zeven weken, maar eenmaal per acht weken de schuren in. Daarbij is StAB uitgegaan van een bepaald patroon wat betreft het rijden met de shovel in de schuren, maar ook daar is sprake van een onjuiste aanname. Dit is met name van belang voor de belasting van de vloeren. Daarnaast zijn er onjuiste aannames gedaan over de temperatuurschommelingen in de schuren. Deze zijn veel minder groot dan is aangenomen. Volgens StAB zou de temperatuur wisselen tussen 0 °c en 24 °c. In werkelijkheid gaat het om een schommeling tussen 22 °c en 28 °c. Aldus een verschil van 6 °c in plaats van 24 °c. Nu de conclusies van StAB berusten op meerdere onjuiste aannames kan niet gesteld worden dat met een voldoende mate van zekerheid aannemelijk is gemaakt dat er een andere uitsluitende oorzaak is.
8.1.
Het IMG is een tegenovergestelde mening toegedaan. IMG stelt dat het op basis van het advies van Timmer en eerdere deskundigen de oorzaak van de schade al had aangegeven. Het rapport van StAB bevestigt de uitkomst van het eerdere onderzoek. Het IMG stelt dat er nu twee keer uitgebreid onderzoek is gedaan en dat alle deskundigen in hun rapporten op dezelfde conclusie uitkomen. Het StAB-rapport is goed te volgen, is duidelijk en concludent, en hetgeen door eiser is aangevoerd geeft geen reden om te twijfelen aan de rapporten, om die reden is het IMG ook niet schriftelijk op het rapport ingegaan, het is duidelijk, zo stelt het IMG. Het IMG kan het rapport volgen.
8.2.
StAB heeft middels haar rapport van 22 januari 2024 nader gerapporteerd. Met betrekking tot de oorzaken van de schade past StAB haar conclusie in zoverre aan dat deze thans luidt:
“De regel achter de eerste bullet past STAB als volgt aan:
“Oorzaken ontstaan schades 3, 4, 5, 7, 22 en 40:
• Verhinderde vervorming van de vloer als gevolg van
krimp en
temperatuurschommelingen;
•……”
Met betrekking tot de trillingen onderkent StAB dat dit had moeten worden meegenomen. Kort samengevat wordt geoordeeld dat de trillingsterkten zo laag zijn dat zij binnen de grenswaarden blijven waarop schade aan een gewapende betonvloer kan optreden. Daarbij wordt verwezen naar de SBR Richtlijn A. Voorts gaat StAB nader in op de oorzaak van de verzakking van de vloeren en de scheurvorming daarin. StAB stelt dat de door de deskundigen berekende zakkingsverschillen een indicatie geven voor de te verwachten verschillen in zetting. Met betrekking tot de verzakking wordt aangegeven dat een drietal berekeningen is gemaakt met betrekking tot zakkingsverschillen, rekening houdende met twee vloerdiktes en twee betonkwaliteiten. Deze factoren hebben volgens StAB nauwelijks invloed gehad. De variatie in zetting kan wel verklaard worden door andere factoren, zoals de variatie in de ondergrond. Daarbij wordt gewezen op de aanwezigheid van een veenlaag. Ook wordt nader ingegaan op de belasting van de vloeren door de Manitou shovel, in vergelijking met de belasting in verband met het gebruik van een lichtere shovel, waar eiser naar verwijst. StAB gaat uit van de hefcapaciteit van deze kleinere lichtere shovel bij volle belasting en de consequentie daarvan voor het gewicht dat op de vooras komt. Aangegeven wordt dat de belasting van deze kleinere shovel 60% is van de maximale aslast waarvan uit is gegaan bij het gebruik van de Manitou. Daarnaast is van belang dat met een kleinere shovel vaker door de schuren gereden moet worden. StAB geeft verder aan dat de belasting door de shovel maar één aspect is van de factoren die de zakking bepalen en beperkte consequenties heeft voor de orde van grootte van de uiteindelijke verschilzetting. De variatie in (grond)parameters is veel bepalender voor de spreiding van de opgetreden zettingsverschillen dan het gewicht van de shovel. Dit vormt aldus geen reden om het eerder gepresenteerde rapport aan te passen. Tenslotte geeft StAB over de scheurvorming aan dat de scheuren in de vloeren niet alleen ontstaan zijn door verkorting van de betonvloeren door temperatuurschommelingen, maar ook als gevolg van het uitdrogingsproces na het storten van de vloeren; de uitdrogings- en verhardingskrimp. Ook al zou de temperatuurschommeling beperkt blijven tot 6 °c, dan zou een eenmalige afkoeling, bijvoorbeeld direct na de bouw of bij eventuele leegstand in het verleden tot scheuren hebben geleid. Dit betreft dan kleine scheuren die niet direct zouden zijn opgevallen. Het gebruik nadien, waaronder het rijden met de shovel over de vloer, de wijze van schoonmaken en ontsmetten kan tot verdere verbreding van de scheuren leiden. StAB wijst erop dat in het verleden ook op veel plekken al reparaties aan de vloer zijn uitgevoerd.
8.3.
In verband met de mondelinge behandeling op 26 april 2024 heeft eiser nog een tweetal aanvullende rapportages in het geding gebracht. Eiser heeft zijn standpunt nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Ter zitting is door StAB toegelicht dat er niet berekend is wat de zakking is. Een exacte meting of berekening is niet te maken. Er is geprobeerd het verschil in zakking te verklaren. Er is geen 0-meting gedaan en geen vergelijkingsmateriaal. Er is geprobeerd te laten zien dat de bedrijfsvoering van het pluimveebedrijf naar grote waarschijnlijkheid de oorzaak is van de verschilzetting, aldus StAB. Daarbij is een grote veiligheidsafslag gehanteerd, dat het gewicht van de shovel minder is en de temperatuurverschillen iets minder groot, maakt de uitkomst van de berekeningen daarom niet significant anders. De veerwaarde van de ondergrond blijft hetzelfde. Ter zitting is door de StAB benadrukt dat de kans dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten niet in een percentage is uit te drukken, maar als dat toch zou moeten dat zou deze kans bijna 100% zijn. Desgevraagd is door StAB aangegeven dat daar waar in de rapporten en de toelichting ter zitting wordt gesproken over kansen, dit ziet op een voorspellende kans(berekening).
9. De rechtbank overweegt, gelet op hetgeen hiervoor is besproken, als volgt.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat door het IMG het bewijsvermoeden niet voldoende is weerlegd, omdat (ook) uit de rapporten van StAB niet voldoende blijkt dat sprake is van een evident en aantoonbare andere uitsluitende oorzaak. De rechtbank zal in dat kader met name ingaan op hetgeen gesteld is met betrekking tot de trillingssnelheid en de genoemde oorzaken in de StAB-rapportages gelet op het gebruik van de shovel en de temperatuurverschillen.
9.2.
Met betrekking tot de discussie tussen partijen over de trillingssnelheid is de rechtbank van oordeel dat de in de SBR-Richtlijn A genoemde kans dat een trilling van een bepaalde sterkte schade aan een gebouw veroorzaakt, niet maatgevend is voor het antwoord op de vraag of schade die zich heeft geopenbaard, is veroorzaakt door aardbevingen. De kans dat een bepaalde aardbeving met een bepaalde kracht en op een bepaalde afstand van de (in dit geval) schuren, schade aan die schuren veroorzaakt, is een voorspellende kans. Dit is een andere kans dan de kans dat eenmaal vastgestelde schade door een aardbeving is veroorzaakt, de verklarende kans. Ook als de eerste (voorspellende) kans heel klein is, kan de tweede (verklarende) kans nog steeds erg groot bevonden worden. Of dat het geval is, is mede afhankelijk van de informatie over alle mogelijke oorzaken van de schade. Indien eenmaal is vastgesteld dat schade door een aardbeving kan zijn veroorzaakt, is het enkele feit dat een kans op het ontstaan van schade volgens wetenschappelijke inzichten zeer gering is, niet voldoende om het bewijsvermoeden te weerleggen. Er moeten andere oorzaken voor de ontstane schade kunnen worden aangewezen. Die andere oorzaken (andere externe factoren en/of kwetsbaarheden van bouwkundige aard) moeten op zichzelf of in combinatie dermate waarschijnlijk zijn dat voldoende aannemelijk is dat de schade niet (toch) is ontstaan of verergerd door aardbevingen dan wel op (afzienbare) termijn ook zonder aardbevingen zou zijn opgetreden. Zoals ter zitting is toegelicht is gebruik gemaakt van een voorspellende kansberekening. De enkele verwijzing naar de SBR-Richtlijn A is zonder nadere toelichting onvoldoende, nu van een voorspellende kans wordt uitgegaan die niet te vergelijken is met een verklarende kans. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals door StAB al is vastgesteld, geen enkele meting heeft plaatsgevonden van de trillingssnelheden ter plaatse. Er is hooguit sprake van een inschatting van de trillingssnelheid, waarbij onvoldoende duidelijk is hoe reëel deze is. Afgezien van het hiervoor gestelde is voor de rechtbank van belang dat in de door eiser overgelegde rapportages (met name TG Bouwadvies) voldoende gemotiveerd ingegaan is op de gehanteerde uitgangspunten voor het berekenen van de trillingssnelheid en de consequenties daarvan.
9.3.
Wat betreft de vraag of sprake is van evidente andere oorzaken overweegt de rechtbank als volgt. In de eerste StAB-rapportage is uitvoerig en onderbouwd middels specifiek uitgevoerde berekeningen, ingegaan op de gevolgen van het gebruik van de shovel voor de vloeren en op de temperatuurverschillen. Eiser heeft vervolgens gemotiveerd aangegeven dat de door StAB gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot de shovel en temperatuurverschillen niet juist is. Op zich is tussen partijen niet in geschil dat voornoemde uitgangspunten in de eerste rapportage inderdaad onjuist waren (het gebruik van een substantieel lichtere shovel en een aanzienlijk kleiner temperatuurverschil). Vraag is vervolgens of middels de tweede rapportage voldoende, eenduidig, is komen vast te staan dat sprake is van andere oorzaken voor de schade. Voor zover het de shovel betreft heeft StAB nader gesteld dat de shovel die feitelijk in de relevante periode door eiser werd gebruikt, wel aanzienlijk lichter was, maar in beladen toestand nog altijd zou leiden tot een aanzienlijke belasting van de vloer. Een concrete berekening ontbreekt, maar afgezien daarvan is voor de rechtbank van belang dat StAB twee ongelijke situaties met elkaar vergelijkt, namelijk de zwaardere Manitou in onbeladen toestand en de lichtere shovel in beladen toestand. Het gaat, naar het oordeel van de rechtbank, om het totale gewicht dat op de vloer drukt tijdens het gebruik van een shovel. Bovendien is niet berekend bij welk minimumgewicht hoe dan ook schade zou ontstaan en in welke mate. Dat het gewicht van de shovel niet zo belangrijk is, zoals StAB in de tweede rapportage en tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, is volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Bovendien is dan niet goed verklaarbaar waarom in de eerste rapportage zo expliciet en uitvoerig op deze oorzaak is ingegaan, inclusief een berekening waarin het gewicht van de Manitou is gebruikt. De rechtbank ziet dan ook niet in dat een substantieel gewichtsverschil niet relevant zou zijn. Dit is ook niet met nadere berekeningen toegelicht. Voor zover het de temperatuurverschillen betreft is StAB met name ingegaan op de gevolgen van het drogingsproces van beton na het leggen van vloeren en het feit dat -naar de rechtbank begrijpt- zelfs een eenmalig temperatuurverschil al kan leiden tot schade. Ook voor deze argumenten ontbreekt een voldoende onderbouwing middels berekeningen. Voor beide argumenten geldt daarnaast dat eiser middels de in het geding gebrachte aanvullende rapportages het door StAB gestelde voldoende heeft weersproken.
9.4.
Conclusie is dan ook dat onvoldoende is gemotiveerd wat de andere uitsluitende oorzaak is, het bewijsvermoeden is daarom niet weerlegd.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit van 11 maart 2022 is, voor zover het besluit ziet op de herstelkosten/calculatie en het weerleggen van het bewijsvermoeden onvoldoende gemotiveerd en dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom dit bestreden besluit. Met het bestreden besluit van 23 april 2024 heeft het IMG het gebrek ten aanzien van de herstelkosten/calculatie van schades 8, 12 tot en met 16, 18, 19, 26, 28, 29, 31, 33, 37, 39, 41, 47 en 84 hersteld. Het motiveringsgebrek ten aanzien van het bewijsvermoeden is niet hersteld.
10.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing ten aanzien van het bewijsvermoeden en bepaalt dat het IMG de schade aan de vloeren van de kippenschuren (schades 3, 4, 5, 7, 22 en 40) moet vergoeden. De rechtbank sluit voor de bepaling van het bedrag aan bij het door StAB gecalculeerde herstelbedrag nu partijen daar niets tegen hebben ingebracht. Het betreft een bedrag van € 970.023,--
10.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het IMG het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het IMG moet deze vergoeding betalen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op
€ 3.062,50,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, twee punten voor het (tweemaal) verschijnen ter zitting en een halve punt voor de schriftelijke reactie na het deskundigenonderzoek; met een waarde per punt van € 875,-- en een wegingsfactor 1).
10.3.
Eiser heeft de kosten van het inroepen van deskundigen als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor het opstellen van het rapport in de beroepsprocedure acht de rechtbank redelijk. In totaal komt dit neer op € 6.484,09.
10.4.
Nu met het bestreden besluit van 23 april 2024 reeds een bedrag van € 2.609,10 aan eiser is toegekend dient dit te worden verrekend. De totale vergoeding voor de proceskosten dient te worden gesteld op (€ 9.546,59 - € 2.609,10 =) € 6.937,49.
10.5.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 maart 2022;
- bepaalt dat eiser een schadevergoeding krijgt voor de schades 3, 4, 5, 7, 22 en 40 van
€ 970.023,-- vermeerderd met wettelijke rente;
- bepaalt dat met het bestreden besluit van 23 april 2024 voor zover daarin is beslist op de herstelkosten/calculatie het gebrek is hersteld en het besluit voor zoverre in stand blijft en vernietigt het besluit voor het overige;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;
- bepaalt dat het IMG het griffierecht van € 365,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het IMG tot betaling van € 6.937,49,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39.
3.Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2011:BR6329 r.o. 2.7.1.