5.3.De heffingsambtenaar moet, in het licht van wat eiseres heeft aangevoerd, aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaken niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
Hoe is de rechtbank tot dit oordeel gekomen?
6. Eiseres voert – samengevat – in alle drie de zaken het volgende aan:
i. de heffingsambtenaar heeft nagelaten de stukken waar eiseres in de bezwaarfase om heeft gevraagd (de grondstaffel en de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) aan eiseres toe te sturen. Alleen daarom al zouden de beroepen gegrond moeten worden verklaard. Op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb en artikel 40 van de Wet WOZ kan volgens eiseres niet worden volstaan met terinzagelegging. Verder stelt zij dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden, omdat daarin niet volledig is weergegeven wat op de hoorzitting is besproken;
ii. de heffingsambtenaar heeft ten onrechte de vrijstelling voor water niet toegepast en het gehele perceel in de waardering betrokken;
iii. eiseres bestrijdt bij gebrek aan wetenschap dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de juiste objectkenmerken van de onroerende zaken;
iv. er moet niet van het eigen aankoopcijfer worden uitgegaan;
v. het is niet duidelijk of de m2-prijzen van de gebruikte verkoopcijfers zijn afgeleid;
vi. de vergelijkingsobjecten zijn van een ander type object qua ligging, grootte et cetera;
vii. uitgaande van de gemiddelde prijs per m2 van alle vrijstaande recreatiewoningen blijkend uit de geautomatiseerde modelmatige vergelijking is de vastgestelde waarde te hoog.
Op basis van deze punten komt eiseres tot de conclusie dat de door haar voorgestane waarden in ieder geval niet te hoog zijn.
7. De heffingsambtenaar stelt dat de waarde van de onroerende zaken overeenkomstig marktgegevens is getaxeerd. Hij verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarden onder meer naar de in beroep overgelegde, voor elke onroerende zaak afzonderlijk opgestelde waardematrix. Daarin heeft hij de waarde voor de onroerende zaken onderbouwd met verkoopcijfers van drie in hetzelfde recreatiepark in [plaats A] aan het water liggende vrijstaande recreatiewoningen. Die woningen zijn in de periode van ten hoogste een jaar vóór of na de waardepeildatum verkocht. De heffingsambtenaar stelt daarbij dat in het kader van de waardebepaling op grond van de Wet WOZ niet de detailgegevens ter discussie moeten staan, maar de vraag of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar betwist dat het deel van de percelen dat bestaat uit water een openbaar vaarwater betreft en buiten de waardering zou moeten worden gehouden. De toegang tot het recreatiepark via het water en daarmee tot het bij de onderhavige onroerende zaken behorende water is slechts mogelijk door het ophalen van een lage brug die is afgesloten met een sleutel. Het betreffende water is niet openbaar toegankelijk en er is geen sprake van een doorgaande vaarroute. Het gaat bij alle woningen om water dat dient tot het parkeren van een vaartuig. Voor zover een deel al als openbaar vaarwater zou gelden, merkt hij op dat dat uitgangspunt dan ook voor de referentieobjecten geldt en dat de herleide m2-prijzen van de opstallen dan hoger zouden uitkomen. Voorts stelt hij dat de waarde van het watergedeelte van de kavels volgens de grondstaffel zou uitkomen op € 47.187 voor [locatie A] (202 m2), op € 27.812 voor [locatie E] (89 m2) en op € 37.812 voor [locatie F] (121 m2) en dat op 16 juni 2021 een ligplaats in [plaats B] van 90 m2 voor € 27.500 is verkocht en op 19 maart 2019 een ligplaats in [plaats C] van 225 m2, binnen een familie, voor € 36.000.