ECLI:NL:HR:1951:35

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1951
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
53623
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fick, Vice-President
  • Sinninghe Damsté
  • Feber
  • Vrij
  • van Berckel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevaarbaarheid van de Elfhoevenplas en de toepassing van de Visserijwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 1951 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Rechtbank. De zaak betreft de bevaarbaarheid van de Elfhoevenplas en de toepassing van de Visserijwet. De requirant, geboren in 1981 en wonende te Rotterdam, was eerder veroordeeld voor het vissen zonder vergunning op de Elfhoevenplas, waar hij betoogde dat het water als bevaarbare stroom moest worden beschouwd. De Rechtbank had vastgesteld dat de Elfhoevenplas niet als verkeersweg te water kon worden aangemerkt, omdat het gebruik van het water voor economisch vervoer van goederen en personen onvoldoende frequent en duurzaam was. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de Elfhoevenplas niet voldeed aan de criteria voor bevaarbaarheid zoals vastgelegd in artikel 577 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie, waarbij werd opgemerkt dat de Rechtbank de term 'openbare stroom' verkeerd had gebruikt in plaats van 'bevaarbare stroom'. De Hoge Raad bevestigde dat de frequentie en intensiteit van het gebruik van de Elfhoevenplas niet voldoende waren om deze als verkeersweg te kwalificeren. De uitspraak benadrukt het belang van de duurzaamheid en frequentie van het gebruik van wateren voor de classificatie als bevaarbare stroom.

Uitspraak

V.
No. 53623.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], geboren [geboortedatum] 1981 te
[geboorteplaats], timmerman, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank te
Rotterdamvan 22 December 1950, waarbij, met vernietiging in hoger beroep van een schriftelijk vonnis van den Kantonrechter te Gouda van 31 Mei 1950, requirant ter zake van overtreding van artikel 17 eerste lid Visserijwet Staatsblad 1931 no. 410, met aanhaling van de artikelen 2, 4, 17, 31 en 41 dier Wet, 23 en 91 Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot een geldboete van een gulden, subsidiair hechtenis van een dag;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Feber;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
‘’1. Verkeerde toepassing van de artikelen 577 van het Burgerlijk Wetboek, 17 Visserijwet en 358 van het Wetboek van Strafvordering, omdat de Rechtbank nagelaten heeft te beslissen op het beroep op de betreffende strafuitsluitingsgrond, hierin bestaande, dat het onderhavige water behoorde tot de bevaarbare en vlotbare stromen en rivieren, als bedoeld in artikel 577 van het Burgerlijk Wetboek, zijnde een onderzoek naar de vraag of dit water is een openbare stroom en de daaromtrent gegeven beslissing niet terzake dienende;
2. Verkeerde toepassing van de artikelen sub 1 aangehaald, alsmede van de artikelen 338 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, omdat uit de overwegingen der Rechtbank de gegrondheid van het beroep op de omstandigheid dat het betreffende water vlot- en bevaarbaar is, voortvloeit, vermits immers de Rechtbank vaststelt dat het betreffende water feitelijk als verkeersweg te water wordt gebruikt, en dit voldoende is voor het bevaarbaar en vlotbaar zijn daarvan, terwijl de frequentie en de intensiteit van dit verkeer te water niet terzake dienende zijn, zodat ook reeds bij een zeer beperkt verkeer, als door de Rechtbank vastgesteld, van een vloten bevaarbaar water mag worden gesproken, uit al hetgeen volgt dat de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en requirant van rechtsvervolging had moeten ontslaan;
3. De Rechtbank zegt in haar rechtsoverweging ‘’dat verder het aanwezig zijn van remmingswerken in de Elfhoevenplas reeds daarom niet op een bestemming als verkeersweg te water behoeft te duiden omdat deze remmingswerken evenzeer voor de pleziervaart als voor economisch verkeer te water dienstig kunnen zijn";
de Rechtbank erkent hier dus, hetgeen in verband met de feiten bezwaarlijk te ontkennen zou zijn, dat op de Elfhoevenplas door sportvaartuigen (geregeld) gevaren wordt doch gaat blijkbaar van de enge interpretatie uit dat artikel 577 Burgerlijk Wetboek uitsluitend moet worden uitgelegd als ‘’voor beroepsvaartuigen";"
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden vonnis, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, ten laste van requirant is bewezen verklaard, dat hij ‘’te Reeuwijk op 3 December 1949 omstreeks 12.15 uur in het binnenwater, de Elfhoevenplas, gelegen aan de Burgemeester Lucasselaan, terwijl op het visrecht van dat water een ander dan verdachte rechthebbende was, een hengel te water heeft gehad zonder dat hij voorzien was van een schriftelijke vergunning van de rechthebbende, vermeldende de dagtekening der uitreiking, de geldigheidsduur en de opgave van het water en de visserij, waarvoor die vergunning gold;"
Overwegende dat de Rechtbank met betrekking tot het namens requirant gevoerd verweer, dat ‘’de bewezen verklaarde handeling niet strafbaar zou zijn, daar de Elfhoevenplas te Reeuwijk dient te worden gerangschikt onder de bevaarbare en vlotbare stromen en rivieren in de zin van artikel 577 Burgerlijk Wetboek welke wateren krachtens het voorschrift van artikel 17 lid 3 sub 6 der Visserijwet van de in het eerste lid van dit artikel vervatte verbodsbepaling zijn uitgezonderd," heeft overwogen:
‘’dat, daargelaten welke omschrijving moet worden gegeven aan het begrip openbare stroom, vermeld in artikel 577 Burgerlijk Wetboek, dit begrip in ieder geval niet zo’n ruime inhoud heeft, dat het wateren zou omvatten, die noch als verkeersweg te water worden gebruikt, noch tot algemeen gebruik als zodanig bestemd zijn;"
Overwegende dat de Rechtbank wat betreft het feitelijk gebruik van den Elfhoevenplas als verkeersweg heeft overwogen:
‘’dat van een verkeersweg te water slechts sprake kan zijn, wanneer dit water met enige duurzaamheid en frequentie voor het economisch vervoer van goederen en personen wordt gebezigd; dat derhalve de omstandigheid dat regelmatig pleziervaartuigen het water bevaren aan dit water bezwaarlijk het karakter van verkeersweg kan verlenen;
dat met pleziervaartuigen in dit opzicht gelijk behoren te worden gesteld schepen, gebezigd voor het houden van rondvaarten, daar ook deze uitsluitend strekken tot ontspanning der opvarenden;
dat uit hetgeen de getuigen ter terechtzitting hebben verklaard weliswaar is gebleken dat de Elfhoevenplas ook voor goederenvervoer gebruikt wordt, doch dat dit gebruik dermate beperkt is, dat daardoor deze plas niet tot verkeersweg te water kan worden bestempeld;
dat met name getuige P. van Roon ter terechtzitting heeft verklaard, dat hij dagelijks als visser de Elfhoevenplas bevaart en onlangs met een zegen deze plas heeft afgevist, welke werkzaamheid ongeveer vier weken in beslag heeft genomen;
dat hij in die periode echter geen andere dan pleziervaartuigen op de Elfhoevenplas heeft opgemerkt, dat hij dan ook niet gelooft, dat deze plas meer dan twintig maal per jaar door scheepjes bestemd voor het goederenvervoer wordt bevaren;
dat deze verklaring wordt bevestigd door die van getuige [getuige 1], aan wie als bootsman van de waterpolitie de Elfhoevenplas als bewakingsgebied is toegewezen, welke getuige ter terechtzitting verklaard heeft dat van de Elfhoevenplas slechts sporadisch voor goederenvervoer gebruik wordt gemaakt;
alsmede door die van getuige [getuige 2], sluiswachter bij het dubbele verlaat in de Breevaart, die ter terechtzitting als getuige verklaard heeft, dat practisch geen goederenschepen, bestemd voor de Elfhoevenplas, zijn sluis passeren;
dat weliswaar de voor rekening van verdachte opgeroepen getuige Hilgers ter terechtzitting verklaard heeft dat hij met goederen de Elfhoevenplas heeft bevaren, maar dat deze verklaring voor de oplossing van de thans aan de orde zijnde vraag reeds daarom weinig gewicht in de schaal legt, daar getuige eraan heeft toegevoegd dat dit goederenvervoer dateerde van vijftien jaren geleden;
dat derhalve niet kan worden volgehouden dat de Elfhoevenplas haar karakter van verkeersweg zou ontlenen aan het feitelijk gebruik dat er door de scheepvaart van wordt gemaakt;"
Overwegende dat de Rechtbank vervolgens wat betreft de bestemming van den Elfhoevenplas tot verkeersweg te water overweegt:
‘’dat deze bestemming noch subjectief uit de daad van de eigenaar noch objectief uit de aard of de ligging van dit watercomplex valt af te leiden;
dat immers uit hetgeen de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] ter terechtzitting hebben verklaard de Rechtbank is gebleken, dat de Elfhoevenplas, die op een klein gedeelte na toebehoort aan de gemeente Reeuwijk, door deze gemeente is aangekocht als recreatieoord en dus geenszins door die gemeente is bestemd ter bevordering van het verkeer te water;
dat ook de aard van dit watercomplex de Elfhoevenplas niet tot een verkeersweg te water vermag te stempelen, daar het van algemene bekendheid is en ook duidelijk tot uiting komt op de ter terechtzitting als stuk van overtuiging aanwezige overzichtskaart, dat de Reeuwijkse plassen door haar geïsoleerde ligging geen onderdeel vormen van enige interlocale verkeersweg te water;
dat in dit verband alleen zou kunnen worden gedacht aan de vaart tussen Gouda en Bodegraven, doch dat de verbinding te water tussen deze plaatsen wordt gevormd, aanvangende bij Gouda, door de Bleekersingelgracht, de Karnemelksloot, de Breevaart en de Oude Reeuwijkse Wetering, welke waterweg wel langs, maar niet door de Reeuwijkse plassen loopt;
dat weliswaar de Breevaart enige verbindingen met de Reeuwijkse plassen heeft, doch deze verbindingen aan deze plassen bezwaarlijk de bestemming van verkeersweg te water kunnen verlenen, daar zij niet alleen, gelijk ter terechtzitting uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 4] is gebleken, ondiep en moeilijk bevaarbaar zijn, maar er bovendien voor een schipper geen enkel economisch motief zou zijn aan te wijzen, dat hem ertoe zou kunnen bewegen de rechte en normale vaart over genoemde waterweg naar de Reeuwijkse plassen te verleggen;
dat verder het aanwezig zijn van remmingswerken in de Elfhoevenplas reeds daarom niet op een bestemming als verkeersweg te water behoeft te duiden, omdat deze remmingswerken evenzeer voor de pleziervaart als voor het economisch verkeer te water dienstig kunnen zijn en dus allerminst op een bestemming in laatstbedoelde zin behoeven te wijzen;
dat derhalve ook niet kan worden volgehouden dat de Elfhoevenplas de bestemming van verkeersweg te water heeft verkregen";
Overwegende dat de Rechtbank op grond van deze overwegingen het namens requirant gedaan beroep op de niet-strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft verworpen;
Ten aanzien van het eerste middel:
Overwegende dat inderdaad in de voren aangehaalde eerste overweging van de Rechtbank wordt gesproken van ‘’het begrip openbare stroom, vermeld in artikel 577 Burgerlijk Wetboek", doch dit kennelijk een schrijffout is voor ‘’bevaarbare stroom", daar in artikel 577 Burgerlijk Wetboek over een openbaren stroom niets vermeld staat en in alle daarna volgende overwegingen van de Rechtbank de vraag of het hier een openbaren stroom betreft niet, doch die of het een bevaarbare stroom (verkeersweg) betreft wèl wordt besproken;
dat het middel derhalve niet kan slagen;
Ten aanzien van het tweede en het derde middel:
Overwegende dat de Rechtbank het karakter van bevaarbaren stroom ontzeggend aan wateren welke noch als verkeersweg te water worden gebruikt noch tot algemeen gebruik als zodanig zijn bestemd, en daarbij voor het zijn van een verkeersweg te water verlangend dat het water met enige duurzaamheid en frequentie voor het economisch vervoer van goederen en personen wordt gebezigd, waarbij zij dan de bevaring door pleziervaartuigen en door schepen voor het houden van rondvaarten — welke daarmede in dit opzicht haars inziens gelijk behoren te worden gesteld — niet in aanmerking doet komen, het begrip bevaarbare stroom, bedoeld in artikel 577 Burgerlijk Wetboek, niet onjuist heeft opgevat;
dat toch, indien het gebruik van een water door kleinere of grotere pleziervaartuigen zulk een water tot een algemenen verkeersweg en een bevaarbaren stroom zou maken, daarmede aan dit laatste begrip een door den wetgever niet bedoelde uitbreiding zou worden gegeven;
dat de Rechtbank voorts de duurzaamheid en veelvuldigheid van het door haar genoemd vervoer, welke vereist zijn om een water tot een verkeersweg en tot een bevaarbaren stroom in den wettelijken zin te stempelen, afwezig heeft kunnen achten op grond van de voornoemde in het vonnis opgenomen verklaringen;
dat derhalve de in deze twee middelen genoemde klachten niet tot cassatie kunnen leiden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Sinninghe Damsté, Feber, Vrij, en van Berckel, Raden, in bijzijn van den Substituut – Griffier Morsink, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twaalfden Juni 1900 Een en Vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Procureur-Generaal.