ECLI:NL:RBNNE:2024:1343

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23/3128
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de minister de beslissing op het bezwaar rechtmatig heeft verdaagd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor studiefinanciering, en de minister had de dwangsom afgewezen met het argument dat de ingebrekestelling van eiser was verstuurd voor afloop van de beslistermijn. De rechtbank concludeert dat de verdagingsbeslissing, hoewel niet expliciet vermeld, toch rechtskracht heeft en dat eiser redelijkerwijs niet in verwarring had kunnen verkeren over de bevoegdheid van de manager van DUO om deze beslissing te nemen. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser af, waaronder de stelling dat de verdagingsbeslissing in strijd is met het beginsel van fair play en met Unierecht. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom aan eiser verschuldigd is, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.1.
De minister heeft de dwangsom met het besluit van 15 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 mei 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij dit besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van kennisgeving, niet verschenen op de zitting.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 1 december 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een aanvraag van studiefinanciering bij besluit van 18 november 2022.
2.1.
Bij brief van 30 januari 2023 heeft de manager bezwaar en beroep van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan eiser meegedeeld dat de beslissing op zijn bezwaar met zes weken is verdaagd.
2.2.
Op 13 februari 2023 heeft eiser aan de minister een ingebrekestelling gestuurd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 1 december 2022.
2.3.
Bij besluit op bezwaar van 29 maart 2023 heeft de minister besloten op het bezwaar van eiser van 1 december 2022.
2.4.
Bij primair besluit van 15 februari 2023 heeft de minister de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2022 afgewezen, omdat eiser de ingebrekestelling van 13 februari 2023 heeft verstuurd voor afloop van de beslistermijn.
2.5.
In het bestreden besluit dat in deze procedure voorligt heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 15 februari 2023 ongegrond verklaard. De minister is daarmee bij de afwijzing van de dwangsom gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Partijen zijn verdeeld over de vraag of met de brief van 30 januari 2023 de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2022 rechtmatig is verdaagd, zoals bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Is de verdagingsbeslissing bevoegd genomen?
6. Eiser voert primair aan dat de minister de beslissing niet heeft verdaagd, omdat de verdagingsbeslissing niet bevoegd is genomen. De brief is enkel ondertekend door de manager bezwaar en beroep, terwijl aan deze manager alleen een ondermandaat toekomt. Daardoor heeft de manager bezwaar en beroep eveneens moeten vermelden namens wie hij de verdagingsbeslissing heeft genomen. Dit is een bevoegdheidsgebrek dat volgens eiser niet gepasseerd kan worden. Eiser stelt verder, onder verwijzing naar rechtspraak, dat de minister de onbevoegd genomen verdagingsbeslissing niet langer kan bekrachtigen omdat dit enkel binnen de geldende beslistermijn mogelijk is. [1]
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de verdagingsbeslissing bevoegd is genomen. De minister wijst erop dat hij de aan hem toekomende bevoegdheid uit de Wet studiefinanciering 2000 tot het nemen van besluiten op bezwaar heeft gemandateerd aan de directeur-generaal van DUO. [2] De directeur-generaal heeft vervolgens een ondermandaat verleend aan de manager van de afdeling bezwaar, beroep en klachten ten aanzien van alle aangelegenheden die tot zijn werkterrein behoren en ten aanzien van het nemen van beslissingen op bezwaar. [3] Daarmee is de manager bezwaar en beroep bevoegd om namens hem beslissingen te nemen, daaronder begrepen de beslissing tot verdaging van de beslissing. Voor eiser is duidelijk geweest dat de verdagingsbeslissing ook namens de minister is genomen, hoewel dit niet expliciet is vermeld. Daartoe is volgens de minister van belang dat op het gebruikte briefpapier DUO, het ministerie van OCW en het rijkslogo staan vermeld.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de manager bezwaar en beroep van DUO bevoegd is om in ondermandaat een beslissing tot verdaging van de beslistermijn te nemen. Zoals door eiser ook is onderkend. Van een onbevoegd genomen beslissing tot verdaging is om die reden geen sprake. De rechtbank overweegt verder dat artikel 10:10 van de Awb bepaalt dat een krachtens mandaat genomen besluit vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. Hoewel vastgesteld kan worden dat de verdagingsbeslissing van 30 januari 2023 niet voldoet aan dit vereiste, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat aan de verdagingsbeslissing in deze procedure geen werking toekomt. De rechtbank hecht er in dit verband aan dat er bij eiser redelijkerwijze geen twijfel over heeft kunnen bestaan dat de manager bezwaar en beroep namens de minister de beslissing tot verdaging heeft genomen.
6.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Is het nemen van de verdagingsbeslissing in strijd met het beginsel van fair play?
7. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat de minister in strijd handelt met het beginsel van fair play door in de bezwaarfase structureel de beslistermijn te verdagen in zaken waarin het recht op studiefinanciering aan de orde is van studenten die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Europese Unie. De gemachtigde van eiser stelt ambtshalve bekend te zijn met deze werkwijze. De bevoegdheid tot het verdagen van de beslissing is volgens eiser voorbehouden aan bijzondere gevallen. Daarvan is sprake indien zonder verdaging een zorgvuldige voorbereiding van het besluit niet mogelijk is. Voor deze opvatting vindt eiser steun in de parlementaire geschiedenis en een rapport van de nationale ombudsman. [4] De minister heeft, aldus eiser, niet aannemelijk gemaakt dat zonder verdaging van de beslissing de zorgvuldigheid in het gedrang komt. Het structureel verdagen van de beslissing klemt te meer doordat in de onderliggende besluiten afwijzingen van aanvragen van studiefinanciering aan de orde zijn. Studenten hebben immers een aan een studiefinancieringstijdvak voorafgaande toekenning van studiefinanciering nodig om in dat tijdvak te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Door het vertragen van de besluitvorming (op bezwaar) en de niet op de specifieke student toegesneden motivering van besluiten worden zij door de minister in deze behoefte gefrustreerd.
7.1.
De minister stelt dat hij een beslistermijn niet verdaagt om de enkele reden dat in een procedure het recht op studiefinanciering aan de orde is van een student uit een andere lidstaat van de Europese Unie. Van de bevoegdheid tot verdaging wordt pas gebruik gemaakt indien en voor zover een zorgvuldige behandeling van het bezwaarschrift binnen de initiële beslistermijn niet mogelijk is. Redenen daarvoor kunnen volgens de minister zijn gelegen in de inhoud van het bezwaarschrift, de voorraadontwikkeling, personele capaciteit en overige omstandigheden. De minister voert verder aan dat uit vaste rechtspraak volgt dat een beslissing tot verdaging van het besluit op bezwaar geen motivering behoeft. [5] Van belang is dat artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb bepaalt dat van de toepassing van de bevoegdheid tot verdaging van de beslistermijn mededeling aan belanghebbenden dient te worden gedaan. Daaruit is geen motiveringseis af te leiden, zodat de wet daarmee niet bepaalt dat enkel in bijzondere gevallen een verdaging van het besluit op bezwaar mag plaatsvinden. Van strijd met het beginsel van fair play kan daarom volgens de minister geen sprake zijn.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie volgt dat de beslissing tot verdaging van de beslissing op een bezwaarschrift bij de mededeling van die verdaging aan de belanghebbenden niet behoeft te worden gemotiveerd. Met de in 7.1 weergegeven reactie van verweerder op het beroep heeft verweerder voorts inzichtelijk gemaakt waarom in het algemeen tot verdaging wordt overgegaan. Het beroep van eiser op het rapport van de Nationale ombudsman kan niet leiden tot het oordeel dat de verdaging van het besluit op bezwaar niet rechtmatig is. In dit geval is verder van belang dat in de bezwaarfase feitenonderzoek moest worden gedaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in strijd heeft gehandeld met het beginsel van fair play door gebruik te maken van diens bevoegdheid tot het verdagen van de beslissing.
7.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Is de verdagingsbeslissing in strijd met Unierecht?
8. Eiser betoogt ten derde dat de minister in strijd handelt met het Unierecht door enkel en op structurele wijze gebruik te maken van zijn verdagingsbevoegdheid in zaken waarin het recht op studiefinanciering van studenten uit andere lidstaten van de Europese Unie aan de orde is. Nederlandse studenten lopen niet structureel aan tegen langere bezwaarfases en worden daarmee niet gefrustreerd in het verwezenlijken van het recht op studiefinanciering.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van eiser niet kan slagen omdat eiser zijn stelling dat sprake is van directe discriminatie bestaande in een ongelijke behandeling tussen Nederlandse studenten en studenten uit andere lidstaten van de Europese Unie bij het hanteren van de bevoegdheid tot verdagen van de beslissing niet heeft onderbouwd. Door de minister is in dit verband toegelicht dat DUO geen (beleids)regel of handelswijze hanteert waarvan op basis van nationaliteit wordt bepaald of een beslissing wordt verdaagd. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verdagingsbeslissing van 30 januari 2023 een ontoelaatbare belemmering vormt op het vrije verkeer van werknemers, waarbij mede van belang is dat juist moet worden vastgesteld of eiser de status van migrerend werknemer toekomt in het studiefinancieringstijdvak dat in de aan deze procedure onderliggende besluitvorming aan de orde is.
9. Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat met de met de brief van 30 januari 2023 de beslissing op bezwaar rechtmatig is verdaagd. Om die reden is de ingebrekestelling van eiser van 13 februari 2023 ingediend voor afloop van de beslistermijn. Aan deze premature ingebrekestelling komt daarom geen betekenis toe. Dit betekent dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat hij aan eiser geen dwangsom is verschuldigd.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister aan eiser geen dwangsom is verschuldigd vanwege niet tijdig beslissen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:329 en van 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510.
2.Zie artikel 13 van het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2018.
3.Zie artikel 1 en 3 van het Besluit van de directeur-generaal van DUO van 16 juli 2018, houdende wijziging van de Ondermandaatregeling DUO 2013.
4.Zie
5.Zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1459.