Beoordeling door de rechtbank
Vooraf over de verzuimboete 2016
3. Eiser heeft voor het eerst in zijn aanvulling op de beroepschriften van 9 januari 2023 geschreven dat hij het oneens is met de opgelegde verzuimboete bij de primitieve aanslag IB/PVV 2016. Eiser heeft bij deze aanvulling op de beroepschriften een uitspraak op bezwaar van 22 november 2022 overgelegd die betrekking heeft op het bezwaarschrift dat eiser tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft ingediend. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de aanslag IB/PVV 2016 en de verzuimboete onderdeel uitmaken van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en dat hij daarom alleen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016.
4. De rechtbank constateert dat tot de bijlagen bij het verweerschrift een uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2022 behoort die de inspecteur heeft gedaan naar aanleiding van eisers bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de verzuimboete. De inspecteur heeft dus een aparte uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot deze aanslag en boetebeschikking. Als eiser tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag en/of de verzuimboetebeschikking 2016 beroep had willen instellen, dan had hij dat apart moeten doen, omdat het een aparte uitspraak is. Dit heeft eiser echter niet gedaan. Hij heeft – zoals ter zitting door hem is bevestigd – alleen beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag en de vergrijpboete 2016. Omdat eiser geen (apart) beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag en de verzuimboetebeschikking 2016, kan de rechtbank geen oordeel vellen over de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2016.
5. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat – indien en voor zover de aanvulling van 9 januari 2023 op de beroepschriften aangemerkt kan worden als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag en verzuimboetebeschikking 2016 – dit beroepschrift buiten de beroepstermijn is ingediend, omdat de betreffende uitspraak op bezwaar dateert van 21 oktober 2022. Gesteld noch gebleken is dat deze uitspraak op een latere datum is verzonden en tevens niet dat sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.
6. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018 terecht en niet naar te hoge bedragen opgelegd. De rechtbank zal de belastbare inkomens uit werk en woning echter nog wel verminderen, omdat de inspecteur in het verweerschrift heeft geschreven dat voor alle jaren een bedrag van € 500 in mindering moet komen op de belastbare inkomens uit werk en woning. De rechtbank komt hier later op terug. De rechtbank is verder van oordeel dat alle vergrijpboeten ten onrechte zijn opgelegd. De verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2018 is wel terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De rechtbank moet over de volgende geschilpunten een beslissing nemen:
- Is sprake van een nieuw feit met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016?
- Is sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften?
- Heeft eiser in de onderhavige jaren ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden als kaakchirurg winst uit onderneming genoten of loon uit dienstbetrekking?
- Als er aanleiding is tot correctie van de opgelegde aanslagen dan wel ingediende aangiften, wat is dan de hoogte van die correcties?
Is sprake is van een nieuw feit met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016?
9. Eiser stelt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit, zodat hij geen navorderingsaanslagen mocht opleggen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het rapport naar aanleiding van het boekenonderzoek geen nieuwe feiten bevat. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bevindingen tijdens het boekenonderzoek de nieuwe feiten vormen voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Aanvullend daarop heeft hij ter zitting verklaard dat hij pas in de loop van 2020, na het ontvangen van de opgevraagde bankrekeninggegevens, bekend is geworden met het feit dat er sprake was van een structuur met een stichting. Die structuur was niet eerder bekend bij de Belastingdienst.
10. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te weinig geheven belasting kan navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op de inspecteur.
11. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur over een nieuw feit, omdat hij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en 2016 heeft opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek in 2020. De bevindingen op basis van het onderzoek naar de opgevraagde bankrekeninggegevens en het niet overleggen van de financiële administratie vormden de aanleiding voor de uiteindelijke conclusie dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot te lage bedragen waren vastgesteld. Deze bevindingen zijn naar het oordeel van de rechtbank geen feiten die de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, zodat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en 2016 mocht opleggen.
Is sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften?
12. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt het beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
13. De rechtbank overweegt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat (i) sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat (ii) het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit kader slechts dan in aanmerking genomen indien (iii) de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
14. De inspecteur stelt dat eiser voor alle jaren de vereiste aangiften niet heeft gedaan omdat hij (onder meer) ten onrechte aftrekposten in aanmerking heeft genomen in verband met winst uit onderneming. Volgens de inspecteur heeft eiser geen recht op deze aftrekposten omdat, zo er al sprake zou zijn van winst uit onderneming, deze kosten zijn gemaakt door de B.V.’s dan wel door de stichting, en niet door eiser.
15. De rechtbank constateert dat eiser in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2018 winst uit onderneming heeft aangegeven. Elke aangifte bevat een balans en winst- en verliesrekening, waarin eiser in de rubrieken “675 Afschrijvingen” en “678 Overige bedrijfskosten” bedragen ter zake van afschrijving en kosten heeft aangeven. Per jaar gaat het om de volgende bedragen:
2015
675 Afschrijvingen
Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen
€ 26.829
678 Overige bedrijfskosten
Auto en transportkosten
€ 8.626
Andere kosten
€ 43.367
Som van de bedrijfslasten
€ 78.822
2016
675 Afschrijvingen
Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen
€ 21.219
678 Overige bedrijfskosten
Auto en transportkosten
€ 8.448
Andere kosten
€ 29.267
Som van de bedrijfslasten
€ 58.934
2017
675 Afschrijvingen
Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen
€ 15.908
678 Overige bedrijfskosten
Auto en transportkosten
€ 6.405
Andere kosten
€ 12.778
Som van de bedrijfslasten
€ 35.091
2018
675 Afschrijvingen
Afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen
nihil
678 Overige bedrijfskosten
Auto en transportkosten
€ 3.817
Andere kosten
€ 15.828
Som van de bedrijfslasten
€ 19.645
16. De inspecteur heeft, uitgaande van de correcties op de aangiften zoals die na uitspraken op bezwaar in stand zijn gebleven (zie 2.8) geconcludeerd dat de bedragen van de verschuldigde IB/PVV op basis van de gedane aangiften zowel in absolute als relatieve zin te laag zijn geweest. De rechtbank overweegt dat, hoewel de hiervoor bij 15. Vermelde bedragen lager zijn dan de totale correcties waarvan de inspecteur is uitgegaan, ten opzichte van de gedane aangiften nog steeds sprake is van absoluut en relatieve bedragen aan verschuldigde belasting die niet zijn geheven als gevolg van ten onrechte opgevoerde kosten en afschrijvingen. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
17. De rechtbank acht ten eerste niet aannemelijk dat de bij 15. Vermelde kosten en afschrijvingen op eiser hebben gedrukt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in de onderhavige jaren werkzaamheden als zelfstandig kaakchirurg heeft verricht, waarbij de stichting onder andere de declaraties van zijn verrichtingen aan de patiënten verzorgde. Verder staat vast dat eiser zijn werkzaamheden als kaakchirurg verrichtte in de praktijkruimten van de B.V.’s. De stichting betaalde voor dit gebruik een vergoeding aan de B.V.’s. Eiser heeft daarbij gebruik gemaakt van de inventaris die door de B.V.’s werd geleased van BNP Paribas. Ook gebruikte hij de instrumentaria van de B.V.’s. De instrumentaria had hij, zo verklaarde hij op de zitting, weliswaar zelf gekocht, maar die aankopen betaalden de B.V.’s weer aan hem terug. Vandaar, zo stelde hij, dat hij bedragen van de B.V.’s had ontvange’. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser in zijn hoedanigheid van kaakchirurg – nog daargelaten de vraag of ten aanzien van de daarmee gegenereerde inkomsten sprake is van winst uit onderneming – geen bedrijfsmiddelen had waarop hij kon afschrijven, omdat deze door de B.V.’s werden geleased, dan wel door de B.V.’s waren gefinancierd met een lening. Vast staat ook dat de stichting voor het gebruik van de inventaris en de instrumentaria door eiser een vergoeding betaalde aan de B.V.’s. Het is dus onaannemelijk dat eiser de door hem aangegeven kosten en afschrijvingen heeft gemaakt en/of gedragen. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser inzake de gestelde kosten geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij die kosten heeft gemaakt en bovendien ter zitting tegenstrijdig heeft verklaard over de financiering van de bedrijfsmiddelen.
18. De rechtbank komt op grond van wat hiervoor bij 16. En 17. Is overwogen tot de conclusie dat sprake is van gebreken in de aangiften, te weten ten onrechte opgevoerde kosten en afschrijvingen, die ertoe leiden dat de volgens die aangiften verschuldigde belasting relatief en absoluut lager is dan de werkelijke verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank kan het, onder de in die overwegingen geschetste omstandigheden, bovendien niet anders zijn dan dat eiser dit ten tijde van de indiening van de aangiften wist, althans zich daarvan bewust moest zijn. Eiser was immers bestuurder van de stichting en verrichtte alle administratieve werkzaamheden voor de stichting en de B.V.’s. Op grond van het bij 13. Vermelde toetsingskader heeft dit tot gevolg dat de bewijslast voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 moet worden omgekeerd en verzwaard.
19. De omkering en verzwaring van de bewijslast laten onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser.
20. De inspecteur heeft bij het maken van de redelijke schattingen voor de jaren 2015 tot en met 2018 de op grond van artikel 53 en artikel 47 van de AWR opgevraagde bankafschriften van eiser, de stichting en de B.V.’s als uitgangspunt genomen. De inspecteur heeft daarbij overboekingen naar bankrekeningen ten name van eiser door de B.V.’s en de stichting als inkomsten van eiser aangemerkt. Daarnaast heeft hij overboekingen door de B.V.’s en stichting aan derden, waarvan hij het zakelijke karakter niet kon vaststellen, ook meegenomen in de redelijke schatting. Het gaat daarbij onder meer om overboekingen aan de ex-echtgenote van eiser en aan twee met name genoemde derden die een vordering op eiser hadden. In het rapport van het boekenonderzoek is door de inspecteur toegelicht hoe de hieruit voortvloeiende berekening van het inkomen van eiser exact tot stand is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid mocht uitgaan van deze geldstromen. Er waren immers geen aangiften Vpb en/of jaarstukken van de B.V.’s en de stichting en eiser heeft bovendien, ook na meerdere verzoeken daartoe, geen eigen administratie overgelegd. Indien en voor zover eiser met betrekking tot bepaalde door de B.V.’s en de stichting gedane overboekingen het zakelijke karakter daarvan aannemelijk heeft kunnen maken, heeft de inspecteur daarmee bij zijn schattingen alsnog rekening gehouden. De schatting van de inspecteur van de inkomens voor de jaren 2015 tot en met 2018 acht de rechtbank daarom redelijk.
21. Vanwege de omkering en de verzwaring van de bewijslast zal de rechtbank de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2015 tot en met 2018, zoals die zijn komen te luiden na het doen van de uitspraken op bezwaar, in stand laten, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre deze onjuist zijn. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank in deze (verzwaarde) bewijslast niet geslaagd.
22. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat de overboekingen van de bankrekeningen ten name van de B.V.’s op zijn privébankrekening de terugbetalingen van leningen betreffen, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze met bewijsstukken onderbouwd. Ook wat betreft de aard van de inkomsten heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat sprake was van winst uit onderneming, met name heeft eiser niet aangetoond dat hij ondernemersrisico’s zou hebben gelopen. De rechtbank wijst er daarbij op dat alleen de stichting facturen aan de patiënten uitreikte en eiser niet. Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat hij investeringen heeft gedaan en/of andere kosten heeft gemaakt; hij verrichtte zijn activiteiten in de door de stichting van de B.V.’s gehuurde ruimte waar zich alle benodigde voorzieningen bevonden. De rechtbank betrekt daarbij in haar overwegingen dat eiser ook in beroep geen administratie en/of geldleenovereenkomsten heeft overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. Bij gebreke aan dergelijke bewijsstukken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van te hoge (navorderings)aanslagen, laat staan dat hij dat overtuigend heeft aangetoond. Voor zover eiser heeft beoogd een beroep op in rechte te honoreren vertrouwen te doen, slaagt dit beroep niet. Eiser heeft gesteld dat hij met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2013 in 2016 vragen van de inspecteur heeft beantwoord inzake zijn onderneming, terwijl hij in 2013 op dezelfde wijze praktijk voerde als in de jaren 2015 tot en met 2018. Deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen vertrouwen hebben opgewekt, reeds omdat gesteld, noch gebleken is dat de inspecteur vóór het in 2020 aangevangen boekenonderzoek bekend was met de opgezette structuur met de stichting en de B.V.’s.
23. In het verweerschrift heeft de inspecteur geschreven dat de belastbare inkomens uit werk en woning voor elk jaar nog moeten worden verminderd met € 500 wegens aftrek van kosten. Omdat deze aftrek in de bezwaarfase door de inspecteur is toegezegd zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen. De beroepen zijn in zoverre gegrond en de rechtbank zal de belastbare inkomens uit werk en woning voor alle jaren verminderen met € 500.
Verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2018
24. De rechtbank overweegt dat aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete kan worden opgelegd van ten hoogste € 5.278.Een verzuimboete ter hoogte van het wettelijk maximum kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
25. Op grond van de gedingstukken staat vast dat eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2018 en dat hij niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn (vóór 26 juli 2019) aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat de inspecteur aan eiser een verzuimboete mocht opleggen. Verder staat vast dat eiser ten tijde van de indiening van de aangifte IB/PVV 2018 op 4 januari 2021 reeds negen keer eerder niet tijdig aangifte IB/PVV heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een stelselmatig aangifteverzuim. De verzuimboete van € 5.278 is dan ook terecht aan eiser opgelegd.
26. De rechtbank acht de verzuimboete ook passend en geboden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen feiten of omstandigheden (daaronder begrepen de afwezigheid van alle schuld) zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
27. Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank ambtshalve aanleiding tot matiging van de verzuimboete, omdat de redelijke termijn wordt overschreden. De rechtbank constateert dat 9 september 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat tijdstip de boete is opgenomen op het aanslagbiljet IB/PVV 2018. De rechtbank doet uitspraak op 11 april 2024. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 32 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met acht maanden. De rechtbank matigt de verzuimboete daarom met 10% tot een bedrag € 4.750.
Vergrijpboeten bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2018
28. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e (2015 en 2016) respectievelijk 67d (2018) van de AWR vergrijpboeten opgelegd omdat het volgens de inspecteur aan het opzet van eiser is te wijten is dat te weinig belasting is geheven.
29. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de inspecteur ligt om die feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen op grond waarvan de aanwezigheid van de bestanddelen van de beboetbare feiten kunnen worden aangenomen.
30. De inspecteur stelt – zakelijk weergegeven – dat eiser wist dat het geheel van geldstromen van de stichting en B.V.’s naar hem belastbaar inkomen vormden en dat hij wist dat te weinig belasting zou worden geheven door die geldstromen niet als inkomen aan te geven. Subsidiair stelt de inspecteur ten aanzien van de vergrijpboeten 2015 en 2016 dat sprake is van grove schuld.
31. Uit wat hiervoor bij 19. tot en met 22. is overwogen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat in het kader van de redelijke schatting de geldstromen vanuit de stichting en de B.V.’s als inkomen kunnen worden beschouwd. Voor opzet ter zake van het opleggen van de vergrijpboeten is echter vereist dat eiser ten tijde van de indiening van de aangiften wist dat die (niet aangegeven) geldstromen tot zijn belastbaar inkomen behoorden. De bewijslast hiervoor ligt bij de inspecteur, die dat overtuigend moet aantonen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur daarin niet geslaagd. Voor de aanwezigheid van opzet is onvoldoende dat eiser als bestuurder van de stichting op de hoogte was van alle geldstromen, omdat daaruit nog niet volgt dat die geldstromen belastbaar inkomen vormden en evenmin dat eiser wist dat deze tot zijn belastbaar inkomen behoorden. Dit geldt des te meer nu eiser onweersproken heeft gesteld dat hij, in verband met privé belastingschulden, privégelden had gestald op een beleggingsrekening van de stichting en dat hij daarmee privéschulden heeft voldaan. Deze storting vanuit privé zou afkomstig zijn van een Luxemburgse bankrekening die eiser en zijn ex-echtgenote in het verleden aanhielden en waarvan zij het saldo op enig moment bij de Belastingdienst hebben gemeld. Dat laatste is door de inspecteur op de zitting erkend. De rechtbank leidt daaruit af dat de mogelijkheid bestaat dat (een deel van) de geldstromen vanuit de stichting en/of de B.V.’s geen betrekking had op inkomensbestanddelen, maar op onderlinge schuldverhoudingen. De conclusie is daarom dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat het aan het opzet van eiser te wijten is dat de geldstromen niet als inkomen zijn aangegeven.
32. Subsidiair stelt de inspecteur met betrekking tot de vergrijpboeten die zijn opgelegd voor 2015 en 2016 dat sprake is van grove schuld. Ook de bewijslast voor de aanwezigheid van grove schuld ligt bij de inspecteur, die dat overtuigend moet aantonen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur daar niet in geslaagd op dezelfde gronden zoals vermeld bij rechtsoverweging 31.
33. Uit het voorgaande volgt dat dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat het aan opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank zal alle vergrijpboeten daarom vernietigen.