ECLI:NL:RBNNE:2024:127

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
22/2052
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 22 maart 2022 het bezwaar van eiser tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) ongegrond heeft verklaard. Eiser had op 12 oktober 2018 een bedrag van € 212 aan bpm op aangifte voldaan voor de registratie van een Mercedes-Benz C-Klasse Combi. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en medewerkers van de Belastingdienst aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, ondanks dat hij niet digitaal aanwezig was bij het hoorgesprek op 25 januari 2022. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de hoorplicht niet heeft geschonden en dat de systematiek van heffing van bpm niet in strijd is met het Unierecht. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat te veel bpm is voldaan en de rechtbank wijst zijn verzoek om immateriële schadevergoeding (ISV) af, omdat de redelijke termijn van berechting niet is overschreden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2052
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 25 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 maart 2022.
1.1.
Eiser heeft op 12 oktober 2018 een bedrag van € 212 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan. Eiser heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en namens verweerder [medewerker 1 Belastingdienst] , bijgestaan door [medewerker 2 Belastingdienst] .

Feiten

2.
2.1.
Eiser heeft op 5 oktober 2018 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz C-Klasse Combi, C320 CDI Avantgarde. Het betreft een auto met schade. Volgens de aangifte is € 212 bpm verschuldigd.
2.2.
Bij de aangifte is gebruik gemaakt van een taxatierapport. In dat taxatierapport zijn drie referentievoertuigen opgenomen. De bpm is berekend op basis van een historische nieuwprijs van € 70.427, een handelsinkoopwaarde van € 750 en een historisch bruto bpm-bedrag van € 20.068.
2.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft op 24 juli 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 19/2840.
2.5.
Op 16 april 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de zaak LEE 19/2840 en op verzoek van eiser de zaak teruggewezen naar de inspecteur om te horen.
2.6.
De inspecteur heeft vervolgens een hoorgesprek gepland op 19 juli 2021. Omdat het dossier niet compleet was, is besloten het dossier opnieuw ter inzage aan te bieden en een nieuw hoorgesprek te plannen.
2.7.
In oktober 2021 hebben de inspecteur en gemachtigde een mailwisseling gevoerd over de aanpak van de hoorgesprekken. Daarbij is afgesproken dat vanaf 25 oktober 2021 de hoorgesprekken door mevrouw [I.] , een werknemer van gemachtigde, zouden worden gevoerd, waarbij de scans van de dossiers door de inspecteur per filetransfer steeds een week voorafgaand aan het hoorgesprek zouden worden toegestuurd.
2.8.
De inspecteur heeft eiser bij brief van 7 december 2021 uitgenodigd voor een digitaal hoorgesprek op 25 januari 2022 via WebEx.
2.9.
Op 17 januari 2022 heeft de inspecteur gesproken met mevrouw [I.] . Op 18 januari 2022 zijn de dossierscans per filetransfer aan gemachtigde verzonden.
2.10.
Op het hoorgesprek van 25 januari 2022 is namens eiser niemand digitaal verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Ter zitting is afgestemd dat het geschil in de beroepsfase is beperkt tot de volgende punten:
  • Of de systematiek van heffing van bpm, waarbij volgens eiser sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, in strijd is met het Unierecht.
  • Of de hoorplicht (opnieuw) is geschonden.
  • Of eiser recht heeft op immateriële schadevergoeding (ISV).
Is de systematiek van heffing van bpm in strijd met het Unierecht?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat te veel bpm op aangifte is voldaan. Hij voert daartoe aan dat voor de restant bpm bij een binnenlandse personenauto wordt aangesloten bij de restantwaarde. Door voor te importeren personenauto’s een andere grondslag of heffingsmodaliteit te gebruiken, wordt inbreuk gemaakt op artikel 110 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU).
5. De rechtbank overweegt als volgt. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een (hogere) vermindering van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren. [1] Om de reële waardedaling van een gebruikte personenauto aannemelijk te maken heeft de wet- en regelgever voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen, namelijk: i) de afschrijvingstabel, ii) de koerslijst of iii) een taxatierapport. Met dit wettelijke systeem wordt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod geëerbiedigd. [2] De heffing van bpm [3] geldt onder dezelfde voorwaarden voor nog niet in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde personenauto’s, ongeacht of deze nieuw dan wel gebruikt zijn, en ongeacht of deze in Nederland dan wel daarbuiten zijn geproduceerd of aangekocht. Deze wijze van heffing en betaling van bpm voor motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd en/of aangekocht is ook niet strijdig met artikel 110 VWEU. [4] Deze beroepsgrond van eiser dat sprake is van een verschil in heffingsmodaliteiten hetgeen strijdig is met artikel 110 VWEU slaagt daarom niet.
Is de hoorplicht geschonden?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet is gehoord en dat de inspecteur niet alle waarborgen in acht heeft genomen overeenkomstig artikel 47 VWEU om te zorgen dat hij gehoord wordt.
7. De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft eiser bij brief van 7 december 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 25 januari 2022 (zie 2.8.). Ter zitting heeft de inspecteur onbestreden gesteld dat deze uitnodiging zowel per gewone als per aangetekende post aan gemachtigde is gestuurd. Eiser heeft niet gesteld dat hij de uitnodiging niet heeft ontvangen. Eiser is dus op de juiste wijze uitgenodigd voor het hoorgesprek en moet dus ook op de hoogte zijn geweest van het hoorgesprek. Uit de stukken volgt dat de afspraak was dat vanaf 25 oktober 2021 de hoorgesprekken door mevrouw [I.] zouden worden gevoerd en dat steeds een week van tevoren de scans van de dossiers zouden worden toegestuurd (zie 2.7.). De inspecteur heeft op 17 januari 2022 nog met mevrouw [I.] gesproken (zie 2.9.) en in dat gesprek heeft zij niet om uitstel van het hoorgesprek van 25 januari 2022 gevraagd. Eiser heeft verder ook geen redenen gegeven waarom niemand is verschenen op het hoorgesprek van 25 januari 2022. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het uitgangspunt bij het houden van een hoorgesprek is dat het aan het bestuursorgaan is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen en dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die eiser en diens gemachtigde uitkomen. [5] Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser recht op ISV?
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn van berechting is overschreden en dat er dus een ISV moet worden toegekend conform de maatstaven van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In dit geval zou dat een schadevergoeding betekenen van € 10.500, aldus eiser.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 april 2021 reeds ISV toegekend in de procedure voor terugwijzing. De zaak is toen op verzoek van eiser teruggewezen teneinde eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Een hoorgesprek is bedoeld om materiële geschilpunten te bespreken in het bijzonder de voor de materiële geschilpunten relevante feiten en/of de waardering daarvan. Eiser heeft echter in bezwaar en in beroep geen standpunten ingenomen waarvoor feiten van belang zijn waarover eiser en de inspecteur van mening verschillen. Namens eiser is daarnaast niemand op het – op de juiste wijze geplande – hoorgesprek verschenen (zie 7.). In die omstandigheden en de omstandigheid dat eiser nu opnieuw verzoekt om terugwijzing, terwijl hij ter zitting ten aanzien van de heffing van bpm slechts één beroepsgrond heeft gehandhaafd waarvoor het houden van een hoorgesprek niets toe zou voegen, ziet de rechtbank voldoende aanwijzing dat het eiser wat betreft het horen vooral te doen is om de procedure zo lang mogelijk te laten duren met als doel een (hogere) ISV te kunnen incasseren. De rechtbank beoordeelt deze proceshouding van eiser als een vertragingstactiek en als een bijzondere omstandigheid [6] die een langere duur van de berechting in eerste aanleg rechtvaardigt. Dit maakt dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat de rechtbank bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden de volledige periode vanaf het moment dat de rechtbank op 16 april 2021 heeft besloten de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, tot de datum van deze uitspraak buiten beschouwing laat. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding een (aanvullende) ISV toe te kennen voor de duur van de behandeling in eerste aanleg. De rechtbank wijst daarom het verzoek af.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2024.
w.g. griffier
w.g. rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
2.Vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4. en 3.2.5.
3.Als bedoeld in artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
4.Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1. e.v.
5.Vgl. Hoge Raad 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739.
6.Als bedoeld in Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.