ECLI:NL:RBNNE:2023:56

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22-2140 en 22-2684
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over korting op WW-uitkering door toerekening van inkomsten uit arbeid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 13 januari 2023, worden de beroepen van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering beoordeeld. Eiser ontving WW-uitkering over de maanden december 2021 en maart 2022, maar het Uwv heeft besloten dat deze uitkering lager had moeten zijn vanwege inkomsten uit arbeid die eiser in die maanden heeft ontvangen. De rechtbank constateert dat het Uwv de inkomsten van eiser heeft toegerekend aan de maanden waarin deze door de werkgever zijn opgegeven, wat volgens het Uwv in overeenstemming is met de geldende regelgeving. Eiser betwist echter dat deze toerekening terecht is, omdat hij van mening is dat de inkomsten moeten worden toegerekend aan de maanden waarin hij daadwerkelijk heeft gewerkt.

De rechtbank oordeelt dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de besluitvorming en niet heeft onderzocht of de toerekening van de inkomsten onevenredige gevolgen heeft voor eiser. De rechtbank wijst erop dat het Uwv in zijn besluitvorming niet heeft gekeken naar de bijzondere omstandigheden van eiser, die door de herziening en terugvordering onder het bestaansminimum is gekomen. De rechtbank geeft het Uwv de gelegenheid om de geconstateerde gebreken in de besluitvorming te herstellen en stelt een termijn van zes weken in voor dit herstel. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op de beroepen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2140 en LEE 22/2684

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv)
(gemachtigde: J.A. Klaver).

Inleiding

1. In deze tussenuitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de herziening en terugvordering van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de maanden december 2021 en maart 2022. De besluiten hierover van het Uwv zijn van
7 maart 2022 en 1 juni 2022.
1.1
Met de bestreden besluiten van 11 mei 2022 en 22 juli 2022 op de bezwaren van eiser is het Uwv bij deze besluiten gebleven.
1.2
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de beroepen op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het Uwv. Na de behandeling is het onderzoek gesloten.
1.3
Met brieven van 9 november 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zaken verwezen zijn naar een meervoudige kamer en dat het onderzoek in verband daarmee is heropend. Hierbij is aan partijen meegedeeld dat, zoals reeds op de zitting van 18 oktober 2002 met hen besproken is, geen nieuwe behandeling op zitting zal plaatsvinden.
1.4
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaken in raadkamer besproken, waarop het onderzoek weer is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Voorgeschiedenis
2. Eiser heeft over de maanden december 2021 en maart 2022 WW-uitkering ontvangen in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid.
Bestreden herziening en terugvordering
3. Het Uwv heeft besloten dat eisers WW-uitkering over de maanden december 2021 en maart 2022 lager had moeten zijn in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Het Uwv heeft hierbij aangegeven dat eisers inkomsten die zijn werkgever [naam werkgever] over deze maanden heeft doorgegeven aan de Belastingdienst hoger zijn dan de inkomsten die eiser eerder aan het Uwv had doorgegeven. Het Uwv heeft hierbij in aanmerking genomen dat het loon geacht moet worden te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Dat aangiftetijdvak is niet altijd de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht. Nu dit in de ene maand voordelig en in de andere maand nadelig kan uitpakken, is er naar de mening van het Uwv geen reden om te stellen dat sprake is van een onevenredige uitkomst. Gelet op het voorgaande heeft eiser volgens het Uwv over de maanden december 2021 en maart 2022 te veel WW-uitkering ontvangen die hij moet terugbetalen [1] . Naar de mening van het Uwv is er geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
Gronden beroep4. Eiser wijst er op dat de uren die hij in de maanden november 2021 en februari 2022 gewerkt heeft, door [naam werkgever] niet in diezelfde maanden zijn betaald, maar in de (daaropvolgende) maanden december 2021 respectievelijk maart 2022. Eiser is van mening dat het Uwv het loon over november 2021 respectievelijk februari 2022 in redelijkheid niet kan toerekenen aan december 2021 respectievelijk maart 2022. Volgens hem is het standpunt van het Uwv rigide en in strijd met een redelijke uitleg van de van toepassing zijnde regelgeving. Eiser betoogt dat in dit geval duidelijk is dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn en dat het loon moet worden toegerekend aan de periode dat ook daadwerkelijk is gewerkt. Hij wijst op de uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:2606). Volgens eiser moet een afweging van belangen in zijn voordeel uitvallen. Hij geeft aan dat hij door de handelwijze van het Uwv in financiële moeilijkheden komt en dat hij niet, althans niet voldoende, kan voorzien in de kosten van levensonderhoud. Eiser ziet niet in hoe hij voordeel zou kunnen hebben bij de wijze waarop het Uwv uitvoering geeft aan de WW in deze zaak.
Wettelijke regels die van belang zijn
5. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Geschil
6. Niet in geschil is dat eiser in december 2021 en maart 2022 van [naam werkgever] inkomsten uit arbeid heeft ontvangen voor werkzaamheden die hij in de daaraan voorafgaande maanden november 2021 respectievelijk februari 2022 heeft verricht. [naam werkgever] heeft van deze inkomsten opgave gedaan in de polisadministratie van de maanden december 2021 respectievelijk maart 2022. De hoogte van deze inkomsten is evenmin in geschil. De rechtbank moet beoordelen of het Uwv deze inkomsten terecht heeft toegerekend aan december 2021 en maart 2022 en in mindering heeft gebracht op eisers WW-uitkering over deze maanden.
Hoofdregel
7. De rechtbank stelt vast dat het Uwv heeft gehandeld in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 4:1, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Volgens deze hoofdregel moet het loon namelijk geacht worden te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever blijkens de polisadministratie van dat loon opgave heeft gedaan. In eisers geval zijn dit de maanden december 2021 respectievelijk maart 2022.
Uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2022
8. Eisers betoog dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn, slaagt dus niet. Hetzelfde geldt voor zijn beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 8 juli 2022. In die uitspraak was de rechtbank namelijk juist van oordeel dat de in de polisadministratie overgenomen loonopgave van de werkgever niet correct was. Dat is in deze zaken niet het geval.
Afwijkingsbevoegdheid
9.1
Artikel 4:1, zevende lid, van het AIB geeft het Uwv de discretionaire bevoegdheid om bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toe te rekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
9.2
De rechtbank is niet gebleken dat het Uwv in het kader van de besluitvorming heeft bezien of zich in het geval van eiser omstandigheden voordoen die aanleiding geven om gebruik te maken van deze bevoegdheid om van de hoofdregel af te wijken. De rechtbank wijst in dit verband op eisers betoog dat hij ten gevolge van de bestreden herziening en terugvordering van WW-uitkering onder het bestaansminimum is gekomen en dat de gehanteerde systematiek voor hem nooit tot voordeel heeft geleid.
9.3
De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:173). Hierin is overwogen dat
gebleken is dat het Uwv bij WW-uitkeringen geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid vanwege het belang om een WW-uitkering, die doorgaans van beperkte duur is en veelal gepaard gaat met inkomstenverrekeningen, zo spoedig mogelijk vast te stellen. De CRvB heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het Uwv met deze vaste gedragslijn de grenzen van een redelijke wetstoepassing niet te buiten gaat. Dat neemt volgens de CRvB echter niet weg dat het Uwv, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in elk concreet geval de vraag moet beantwoorden of toepassing van deze vaste gedragslijn voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die vaste gedragslijn te dienen doelen.
9.4
Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv moeten bezien of in het geval van eiser de toerekening van zijn inkomsten uit arbeid verricht in november 2021 en februari 2022, overeenkomstig de hoofdregel en de door het Uwv gehanteerde vaste gedragslijn, aan de daaropvolgende maanden december 2021 respectievelijk maart 2022 zulke onevenredige gevolgen zou hebben. Het Uwv had daarbij niet zonder nadere motivering mogen voorbijgaan aan de standpunten van eiser dat hij onder het bestaansminimum kwam en dat er in zijn geval nooit sprake is geweest van enig voordeel, zoals door het Uwv gesteld (zie 3.). Aan de bestreden besluiten ligt daardoor geen zorgvuldig onderzoek en evenmin een deugdelijke motivering ten grondslag.

Conclusie en gevolgen

10.1
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
10.2
De rechtbank ziet aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog nader te onderzoeken of de bestreden herziening en/of terugvordering van WW-uitkering van eiser over december 2021 en maart 2022 voor hem gevolgen heeft gehad die onevenredig zijn in verhouding tot de met de vaste gedragslijn te dienen doelen. Als het Uwv op basis van de nadere onderzoeksbevindingen concludeert dat dit niet het geval is, moet het dit deugdelijk motiveren. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het Uwv het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
10.3
Het Uwv moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken, de rechtbank laten weten of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het Uwv gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het Uwv. In beginsel zal de rechtbank vervolgens zonder nadere zitting uitspraak doen op de beroepen. Partijen hebben hiervoor op de zitting desgevraagd ook toestemming verleend.
10.4
De gedingen zoals die na deze tussenuitspraak worden gevoerd, blijven in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn vermeld in de tussenuitspraak. Het inbrengen van nieuwe geschilpunten wordt in strijd met de goede procesorde geacht.
10.5
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dit betekent dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt het Uwv op binnen vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt het Uwv in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.A. Schoenmakers, griffier. De tussenuitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze tussenuitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaken.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ingevolge artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW – voor zover hier van belang – herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 22a, tweede lid, van de WW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de WW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de WW bedraagt de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Ingevolge artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) wordt het inkomen voor de toepassing van de WW
herleid tot een bedrag per kalendermaand.
Ingevolge artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon of het inkomen in verband met arbeid, bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon of dat inkomen in verband met arbeid opgave heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:1, zevende lid, van het AIB kan het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
Artikel 4:1, elfde lid, van het AIB luidt dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

Voetnoten

1.Het gaat om bedragen van € 731,57 (netto € 701,99) respectievelijk € 449,62 (netto € 306,12) aan WW-uitkering en een bedrag van € 35,98 aan vakantiegeld.